Thuis voor de kerst © 2010 Christa Graafland Niet voor de teerhartige lezer !
De binnenkomende trein doorbrak de stilte van de kille winteravond en kwam langzaam tot stilstand langs het perron. De deuren gleden open om passagiers in en uit te laten stappen. De jonge vrouw die gelaten had staan wachten pakte haar twee koffers op en klom naar binnen.
Ze duwde de tochtdeur open en liep de coupés langs, op zoek naar een lege plek. Het was kerstavond en het was drukker dan ze had verwacht. Eindelijk zag ze een onbezet plaatsje. Een gezette vrouw met een vriendelijk gezicht trok de deur uitnodigend voor haar open.
‘Kom toch binnen, meisje, het is hier lekker warm.’
Een jongeman schoot overeind om de koffers aan te pakken.
‘Zal ik ze voor u in het rek zetten?’
De jonge vrouw knikte dankbaar, trok haar lange rode jas uit en ging vervolgens op de vrije plek zitten.
‘Waar gaat de reis heen, als ik vragen mag?’ vroeg de gezette vrouw aan de nieuwkomer. ‘Zelf ben ik net twee dagen bij mijn zuster in Enschede geweest. Doe ik al jaren, zo vlak voor de feestdagen. En nu terug naar mijn eigen stekkie, mijn eigen buurtje.’
‘Er gaat niets boven thuis.’ De reactie kwam niet van de jonge vrouw, maar van een oudere man die bij het raam zat. ‘Ik ga eten bij mijn kleinzoon, maar ik neem mooi de laatste trein terug. Mijn eigen bed, daar teken ik voor.’
‘Gelijk hebt u, meneer …’
‘Piet Maasland, aangenaam.’
‘Ik ben Rita Jansen.’ De gezette vrouw keek het gezelschap rond. De jongeman die de koffers in het rek had gezet ging meteen in op haar stilzwijgende uitnodiging om deel te nemen aan het gesprek.
‘Mijn naam is Rudolf. Zoals het rendier.’ De elegante dame naast hem keek hem geamuseerd aan.
‘Rudolf, dat is nog eens een aardige naam. Ik ben Elsbeth de Zwaan. Ga je ook naar huis voor de kerst?’
Hij reageerde enthousiast. ‘Ja, dat is traditie bij ons. Mijn moeder vindt het heerlijk om iedereen om haar heen te hebben.’
‘Ik ga juist weg’, zei een oude man die tot dan toe stil in een hoekje had gezeten. Alle reizigers keken de man aan, behalve de jonge vrouw die aandachtig haar koffers leek te bestuderen.
‘Mijn zoon en schoondochter bij wie ik inwoon, willen er altijd een groot feest van maken. Kerstboom, diner, cadeautjes, vrienden over de vloer. Dat is mij teveel. En dus ga ik een paar dagen met een oude maat op vakantie.’
‘U moet doen wat u prettig lijkt, meneer’, zei Elsbeth de Zwaan op vriendelijke toon.
‘Ik heet trouwens Anton Rietveld.’
‘Aangenaam.’
‘En waar gaat de reis naar toe, Rietveld?’ Een donkerharige man met naast zich een hoogblonde vrouw mengde zich in het gesprek. ‘Van der Brand is de naam en dit is mijn vrouw Sylvia. Net terug van vakantie.’ Het echtpaar knikte de andere passagiers toe, hij stoer en groot, zij klein met het uiterlijk van een vogeltje.
‘We gaan naar een huisje aan zee. Twee oude mannen met hun eigen herinneringen. We komen er al jaren, dus toch een beetje een thuisgevoel. En u, mevrouw De Zwaan? Waar bent u naar toe onderweg?’
‘Ik ga mijn zuster ophalen in het ziekenhuis in Apeldoorn. Ze is net ontslagen en gaat bij mij kerst vieren.’
‘En u juffrouw, gaat u ook naar huis?’ vroeg Rita Jansen aan de laatst binnengekomen passagier.
‘Ik ga naar mijn kinderen.’ Ze wees even naar de koffers in het rek.
‘Ah, u heeft natuurlijk cadeautjes voor ze gekocht. Wat een goede moeder bent u!’ Piet Maasland lachte haar tevreden toe.
De trein minderde vaart en Sylvia stond op met de mededeling dat ze even snel ging roken op het perron. Anton Rietveld en Rita Jansen sloten zich bij haar aan. Ook de jonge vrouw stond op en keek weifelend naar haar koffers. Haar blik dwaalde van haar bagage naar Rudolf. Zou u…? leek die blik te vragen.
‘Ik let er wel op, juffrouw, gaat u maar even naar buiten als u wilt.’
Ze trok haar jas aan en liep de anderen achterna.
Na een paar minuten klonk het fluitsignaal ten teken dat de trein ging vertrekken. De drie rokers stommelden weer naar binnen en brachten de kou mee.
‘Waar is die jongedame?’ vroeg Rita Jansen, terwijl ze de coupé rondkeek.
De trein trok op.
‘Ze is vast voorin ingestapt en komt zo meteen hierheen. Ze zal heus de cadeautjes voor haar kinderen niet vergeten.’
Net op dat moment kwam de trein met veel geknars weer tot stilstand. Door de luidspreker meldde een bibberende stem dat er een noodstop gemaakt was en dat iedereen werd verzocht te blijven zitten.
Het gerucht verspreidde zich snel door de treinstellen. Een vrouw in een lange rode jas was pal voor de vertrekkende trein terecht gekomen en ze was op slag dood. Het verhaal bereikte de coupé waar het slachtoffer had gezeten en veroorzaakte grote ontzetting. Arme vrouw, arme kindertjes. Wat een tragedie!
Rudolf wees op haar koffers. Moesten ze niet zorgen dat die in elk geval bij de familie kwamen? Ja, natuurlijk, beaamden de andere passagiers. Zorgvuldig bekeken ze de bagage om te zien of er een adres op stond. Er was niets te ontdekken. Plechtig legde Rudolf de koffers op de bank en maakte ze een voor een open. In beide lagen twee dichtgevouwen bundels, met op elk een naam geborduurd: Anna, Lotte, Marit en Philip. Toen aarzelde hij, alsof het hem teveel werd.
‘Zal ik …?’ vroeg Elsbeth de Zwaan aan de omstanders, die het graag aan haar overlieten om verder te gaan. Zorgzaam opende ze het pakje met de naam Lotte. Haar adem stokte en hevig trillend vouwde ze de bundel weer dicht. De anderen keken haar verbaasd aan. Ze tastte naar het pakje met de naam Anna, vouwde het een stukje open en toen snel weer dicht. Ze sloot de koffers en richtte zich tot haar medepassagiers.
‘We hoeven geen medelijden meer met haar of haar kinderen te hebben.’ Ze gebaarde naar de koffers en voelde zich ineens heel moe en leeg. ‘Het zijn geen cadeautjes in die bundels. Het zijn de lichaampjes van haar kinderen.’
Ze duwde de tochtdeur open en liep de coupés langs, op zoek naar een lege plek. Het was kerstavond en het was drukker dan ze had verwacht. Eindelijk zag ze een onbezet plaatsje. Een gezette vrouw met een vriendelijk gezicht trok de deur uitnodigend voor haar open.
‘Kom toch binnen, meisje, het is hier lekker warm.’
Een jongeman schoot overeind om de koffers aan te pakken.
‘Zal ik ze voor u in het rek zetten?’
De jonge vrouw knikte dankbaar, trok haar lange rode jas uit en ging vervolgens op de vrije plek zitten.
‘Waar gaat de reis heen, als ik vragen mag?’ vroeg de gezette vrouw aan de nieuwkomer. ‘Zelf ben ik net twee dagen bij mijn zuster in Enschede geweest. Doe ik al jaren, zo vlak voor de feestdagen. En nu terug naar mijn eigen stekkie, mijn eigen buurtje.’
‘Er gaat niets boven thuis.’ De reactie kwam niet van de jonge vrouw, maar van een oudere man die bij het raam zat. ‘Ik ga eten bij mijn kleinzoon, maar ik neem mooi de laatste trein terug. Mijn eigen bed, daar teken ik voor.’
‘Gelijk hebt u, meneer …’
‘Piet Maasland, aangenaam.’
‘Ik ben Rita Jansen.’ De gezette vrouw keek het gezelschap rond. De jongeman die de koffers in het rek had gezet ging meteen in op haar stilzwijgende uitnodiging om deel te nemen aan het gesprek.
‘Mijn naam is Rudolf. Zoals het rendier.’ De elegante dame naast hem keek hem geamuseerd aan.
‘Rudolf, dat is nog eens een aardige naam. Ik ben Elsbeth de Zwaan. Ga je ook naar huis voor de kerst?’
Hij reageerde enthousiast. ‘Ja, dat is traditie bij ons. Mijn moeder vindt het heerlijk om iedereen om haar heen te hebben.’
‘Ik ga juist weg’, zei een oude man die tot dan toe stil in een hoekje had gezeten. Alle reizigers keken de man aan, behalve de jonge vrouw die aandachtig haar koffers leek te bestuderen.
‘Mijn zoon en schoondochter bij wie ik inwoon, willen er altijd een groot feest van maken. Kerstboom, diner, cadeautjes, vrienden over de vloer. Dat is mij teveel. En dus ga ik een paar dagen met een oude maat op vakantie.’
‘U moet doen wat u prettig lijkt, meneer’, zei Elsbeth de Zwaan op vriendelijke toon.
‘Ik heet trouwens Anton Rietveld.’
‘Aangenaam.’
‘En waar gaat de reis naar toe, Rietveld?’ Een donkerharige man met naast zich een hoogblonde vrouw mengde zich in het gesprek. ‘Van der Brand is de naam en dit is mijn vrouw Sylvia. Net terug van vakantie.’ Het echtpaar knikte de andere passagiers toe, hij stoer en groot, zij klein met het uiterlijk van een vogeltje.
‘We gaan naar een huisje aan zee. Twee oude mannen met hun eigen herinneringen. We komen er al jaren, dus toch een beetje een thuisgevoel. En u, mevrouw De Zwaan? Waar bent u naar toe onderweg?’
‘Ik ga mijn zuster ophalen in het ziekenhuis in Apeldoorn. Ze is net ontslagen en gaat bij mij kerst vieren.’
‘En u juffrouw, gaat u ook naar huis?’ vroeg Rita Jansen aan de laatst binnengekomen passagier.
‘Ik ga naar mijn kinderen.’ Ze wees even naar de koffers in het rek.
‘Ah, u heeft natuurlijk cadeautjes voor ze gekocht. Wat een goede moeder bent u!’ Piet Maasland lachte haar tevreden toe.
De trein minderde vaart en Sylvia stond op met de mededeling dat ze even snel ging roken op het perron. Anton Rietveld en Rita Jansen sloten zich bij haar aan. Ook de jonge vrouw stond op en keek weifelend naar haar koffers. Haar blik dwaalde van haar bagage naar Rudolf. Zou u…? leek die blik te vragen.
‘Ik let er wel op, juffrouw, gaat u maar even naar buiten als u wilt.’
Ze trok haar jas aan en liep de anderen achterna.
Na een paar minuten klonk het fluitsignaal ten teken dat de trein ging vertrekken. De drie rokers stommelden weer naar binnen en brachten de kou mee.
‘Waar is die jongedame?’ vroeg Rita Jansen, terwijl ze de coupé rondkeek.
De trein trok op.
‘Ze is vast voorin ingestapt en komt zo meteen hierheen. Ze zal heus de cadeautjes voor haar kinderen niet vergeten.’
Net op dat moment kwam de trein met veel geknars weer tot stilstand. Door de luidspreker meldde een bibberende stem dat er een noodstop gemaakt was en dat iedereen werd verzocht te blijven zitten.
Het gerucht verspreidde zich snel door de treinstellen. Een vrouw in een lange rode jas was pal voor de vertrekkende trein terecht gekomen en ze was op slag dood. Het verhaal bereikte de coupé waar het slachtoffer had gezeten en veroorzaakte grote ontzetting. Arme vrouw, arme kindertjes. Wat een tragedie!
Rudolf wees op haar koffers. Moesten ze niet zorgen dat die in elk geval bij de familie kwamen? Ja, natuurlijk, beaamden de andere passagiers. Zorgvuldig bekeken ze de bagage om te zien of er een adres op stond. Er was niets te ontdekken. Plechtig legde Rudolf de koffers op de bank en maakte ze een voor een open. In beide lagen twee dichtgevouwen bundels, met op elk een naam geborduurd: Anna, Lotte, Marit en Philip. Toen aarzelde hij, alsof het hem teveel werd.
‘Zal ik …?’ vroeg Elsbeth de Zwaan aan de omstanders, die het graag aan haar overlieten om verder te gaan. Zorgzaam opende ze het pakje met de naam Lotte. Haar adem stokte en hevig trillend vouwde ze de bundel weer dicht. De anderen keken haar verbaasd aan. Ze tastte naar het pakje met de naam Anna, vouwde het een stukje open en toen snel weer dicht. Ze sloot de koffers en richtte zich tot haar medepassagiers.
‘We hoeven geen medelijden meer met haar of haar kinderen te hebben.’ Ze gebaarde naar de koffers en voelde zich ineens heel moe en leeg. ‘Het zijn geen cadeautjes in die bundels. Het zijn de lichaampjes van haar kinderen.’