De mensen van hiernaast © 2012 Christa Graafland
dit verhaal verscheen eerder in de bundel Schrik! van VrouwenThrillers.nl
Ik word wakker van gefluister en een krakende vloer. Sinds een paar weken hoor ik steeds weer dezelfde geluiden, nu eens midden in de nacht, dan weer ’s ochtends vroeg. Nooit overdag. Het begint met een deur die in het holst van de nacht omzichtig maar toch net hoorbaar geopend wordt, daarna voetstappen op een tegelvloer en vervolgens het sluiten van de deur. Dan hoor ik het zwiepende geluid van een ladder die beklommen wordt, het geknisper van houten planken, gefluister en een ingehouden zenuwachtig lachje. Daarna is er alleen nog het zachte gepraat en de krakende vloer. Nooit kan ik verstaan wat er gezegd wordt, maar de geluiden aan de andere kant van de muur intrigeren me en irriteren me tegelijk. Het gefluister houdt me bezig, meer dan ik wil toegeven.
Joris zegt dat ik het me verbeeld, maar hij slaapt gewoon overal doorheen. Het gaat me net iets te ver om hem wakker te maken op de vroege tijdstippen dat ik niet meer kan slapen, maar anders – daar ben ik van overtuigd – zou hij de geluiden ook horen.
Toen we dit huis kochten heb ik me niet gerealiseerd dat het zo gehorig zou zijn, noch dat de buurman langdurig logees zou hebben. Ze zijn dan wel meestal heel stil en eigenlijk heb ik er ook niet echt last van, maar ik vind het toch een beetje raar. Je ziet ze namelijk nooit.
Het gefluister ebt weg en de planken kraken niet meer. Naast me draait Joris zich naar me toe en opent langzaam zijn ogen.
‘Hoi. Je bent al wakker.’
Ik knik en buig me naar hem toe voor een ochtendkus, waarop hij me tegen zich aan trekt en vraagt of ik lekker geslapen heb.
‘Totdat de buren zich roerden, ja.’
‘Als je er last van hebt, moeten we Ronald er een keer op aanspreken.’
‘Zo erg is het nou ook weer niet. Maar ik blijf het raar vinden dat hij elk jaar vanaf half januari een week of zes gasten heeft die we nooit zien. Ze komen niet en ze gaan niet. Of eigenlijk …’
Joris streelt mijn haar en hals en laat zijn handen dan verder glijden over mijn lichaam. Hij is duidelijk niet geïnteresseerd in mijn verhaal. Ik probeer me nog even te verzetten tegen de opwinding die zijn aanrakingen teweeg brengen, maar dat is een bij voorbaat verloren strijd.
Na onze uitgebreide vrijpartij is Joris weer in slaap gevallen. Ik lig op mijn rug na te genieten tot ik me realiseer dat als wij de buren kunnen horen, zij op hun beurt ons ook zullen horen. Het ontlokt me een beschaamd lachje, wat Joris opnieuw doet ontwaken.
‘Laat me meegenieten.’
‘Ik zag ineens voor me hoe ze hiernaast naar ons zitten te luisteren. Wat moeten ze wel niet denken!’
‘Misschien vinden ze het wel leuk om voor luistervink te spelen.’
‘Toch is het gek, vind je niet? Het klinkt steeds maar alsof er een aantal mensen hiernaast bivakkeert, maar zien doen we nooit iemand. Nou ja, Ronald dan, en die oudoom van hem, Gerrit de Vos. Verder komt er nooit iemand.’
‘Dit huis was vroeger van je opa, toch? Zou die oude De Vos toen ook al hiernaast gewoond hebben?’
‘Ik zou het echt niet weten, Joris. En het huis was niet van mijn opa, hoor, hij heeft er alleen in de oorlog een tijdje gewoond.’
‘Heb je het wel eens met de buurman over je opa gehad?’
‘Ik ben er een paar keer over begonnen, maar De Vos reageerde er niet op. Misschien is hij het vergeten of heeft hij mijn opa inderdaad nooit gekend. Het is ook al zo lang geleden en het waren bepaald geen prettige jaren.’
Altijd als ik aan die noodlottige periode denk, bekruipt me een verdrietig gevoel. Mijn oma verbleef in die tijd elders, maar was wel al in verwachting van mijn vader. In 1944 is opa door de bezetter opgepakt en gefusilleerd. Onze familie heeft nooit geweten wat er precies gebeurd is en in de archieven is er geen documentatie over te vinden.
Ik sta op, trek mijn ochtendjas aan en loop naar het raam dat uitkijkt op de straat aan de voorkant van het huis.
‘En ja, hoor, daar hebben we meneer Van ’t Hout ook nog.’
‘Dat meen je niet, Loes.’ Binnen twee seconden staat Joris naast me te kijken naar de man die ik de laatste dagen regelmatig tegenover onze voordeur zie posten.
‘Wat moet die kerel hier toch?’
‘Hij heeft vast spijt dat hij ons het huis verkocht heeft,’ veronderstel ik.
‘We wonen hier al bijna vier jaar, dus dan zou hij daar rijkelijk laat mee zijn.’
‘Misschien ligt er nog een of andere schat in de voortuin begraven.’
‘Of hij is gewoon vreselijk verliefd op je, Loes,’ lacht Joris.
‘Of op jou,’ grap ik terug.
Voordat ik Joris kan tegenhouden heeft hij het raam opengegooid en roept hij naar buiten: ‘He, Marcel, leuk dat je langs komt. Ik schiet even wat aan en dan kom ik naar beneden. Je hebt toch wel tijd voor een kop koffie?’
‘Kwam je zomaar voorbij of moest je in de buurt zijn?’ vraag ik, terwijl ik Marcel een gevulde koek presenteer. Zijn hand blijft boven het schaaltje zweven terwijl zijn ogen afdwalen. Ik volg zijn blik naar de oerlelijke nepschouw die zo hoog is dat je gemakkelijk voorovergebogen in de nis zou kunnen staan.
‘Die gaat er volgende week uit,’ zeg ik enthousiast. ‘Hadden we al veel eerder moeten doen, natuurlijk, maar het is er nooit van gekomen. Zat dat ding er trouwens al in toen jullie het huis kochten?’
Hij knikt vaag en pakt een koek.
‘Wij hebben indertijd besloten hem niet weg te halen. Dat leek ons … beter.’
Joris en ik zijn het er altijd al over eens geweest dat Marcel een rare snuiter was en deze opmerking sterkt ons in dat idee.
‘Nou, wij hebben 29 februari vrijgenomen om dat ding er uit te slopen.’ Verbeeld ik het me of schrikt hij van mijn woorden?
‘Op schrikkeldag? Waarom uitgerekend dan?’
‘Zo maar, niet ergens speciaal om. Het leek ons een goed moment.’
Ik zie hoe zijn hand trilt als hij zijn koffiebeker pakt.
‘Maar hoe kwam je hier zo verzeild, Marcel?’ vraagt Joris quasi nonchalant.
Er is even een ongemakkelijke stilte, dan zegt Marcel: ‘Ik vroeg me af …, horen jullie …’ Hij kijkt ons wat gegeneerd aan.
‘Joris niet,’ zeg ik. ‘Ik wel.’
Marcel verschiet van kleur.
‘Echt? Ze zijn er weer?’
Ik knik.
‘Ja, hoor, van half januari tot eind februari heeft Ronald altijd logees, al zo lang als we hier wonen. We zien ze niet, Joris hoort ze niet, ik wel. Weet jij soms wie het zijn?’
Marcel schudt zwijgend zijn hoofd.
‘Ik denk dat het illegale Polen zijn. Of nee, dat kan natuurlijk niet meer,’ zegt Joris grinnikend.
‘Heb jij het er wel eens met Ronald over gehad?’ Ik kijk Marcel onderzoekend aan, maar die kijkt weg.
‘Nou? Marcel? Wat kijk je nou de andere kant op, man. Heb jij er met Ronald over gesproken of niet?’ Joris is opgehouden met grijnzen en begint nu lichtelijk geïrriteerd te raken. ‘Of is het soms die gekke oom van hem? Maakt hij die gekke geluiden? Die oude man is toch een beetje kierewiet?’
‘Niemand weet het.’
‘Hoezo, niemand weet het. Wat is dat nou weer voor een rare opmerking. Kom op, Marcel, voor de draad ermee. Als het De Vos is, dan moet die man misschien opgesloten worden.’ Ik probeer de regie over het gesprek terug te krijgen voordat er ruzie ontstaat, maar als ik Marcel zo zie draaien op zijn stoel heb ik bijna medelijden met hem.
‘Ronald weet niet wie het zijn,’ fluistert Marcel. We kijken hem allebei verbaasd aan. Hij schudt opnieuw zijn hoofd. ‘Hij weet het echt niet. Maar het is niet De Vos, zoveel is wel zeker. Het zijn vreemden.’ Het laatste woord kan ik maar ternauwernood verstaan, zo zacht komt het over zijn lippen.
‘Dus hij heeft gasten over de vloer en hij kent ze niet. Elk jaar weer, gedurende een week of zes. Maak dat de kat wijs!’ sneert Joris.
Marcel lijkt pijnlijk getroffen door Joris’ harde woorden en zegt dan zachtjes: ‘Dat is ‘t ‘m nou juist. Ze zijn niet bij hem in huis. En niet hier. Maar toch lijkt het zo.’
‘Bedoel je dat het hier spookt?’ griezel ik gemaakt.
‘Er is in elk geval iets. En het wordt nog erger. Eind van de maand is het ‘t ergst.’
‘Erger? Nee hoor, op 1 maart zijn de logees van Ronald weg en dan is alles weer normaal.’
Marcel kijkt ons afwisselend aan, werpt nog een nerveuze blik op de schouw en schuift dan weer ongemakkelijk op zijn stoel.
‘Dan wel,’ mompelt hij, zijn ogen neerslaand. ‘Maar tot die tijd …’
Op dat moment heeft Joris het helemaal gehad met onze bezoeker. ‘Nou, Marcel, het was leuk dat je er was, maar we hebben nog meer te doen vandaag. Tot ziens en doe vooral de groeten aan je vrouw.’
Ik sta tegelijk met Marcel op en loop met hem mee de gang in.
‘Ik heb echt geen last van de buren, hoor,’ zeg ik vergoelijkend. ‘Het is alleen zo vreemd dat je ze wel ziet maar niet hoort.’
‘Loes, je weet niet wat je zegt. Er is daar niemand, behalve Ronald en de oude man. En wat Joris ook zegt, het is echt niet De Vos die je hoort. Zorg alsjeblieft dat je op schrikkeldag weg bent. Vertrek dinsdag en kom donderdag weer terug, dan zal alles weer rustig zijn. Maar wees in vredesnaam niet hier. 29 februari, dan is het altijd het ergste.’
Ik zeg halfslachtig dat ik zal zien wat ik kan doen, maar dat het lastig wordt omdat we dan juist willen gaan klussen in huis. Daarop laat Marcel moedeloos zijn schouders zakken en stapt hij naar buiten.
Ik kijk hem peinzend na. Wat kan er zo bijzonder zijn aan een schrikkeldag? Misschien maken de logees van hiernaast dan wat meer herrie dan andere jaren, worden ze dronken of lopen ze bloot de polonaise door ons rustige straatje. Dat zou nog eens bekijks geven!
Op de avond van 28 februari maken we de woonkamer een heel eind leeg, alleen de driezitsbank laten we nog even staan. Daar doen we wel een stuk plastic overheen als we beginnen met het slopen van de schoorsteenmantel. Als die er uit is, kunnen we de achterliggende wand laten stuken, het plafond en de kozijnen schilderen en de houten vloer schuren en lakken. We hebben allebei een paar dagen vrij genomen om zoveel mogelijk achter elkaar door te kunnen werken. Aan het eind van de avond ben ik doodmoe van het gesjouw en val dan ook als een blok in slaap. Ik ben zo moe dat ik zelfs niet merk dat Joris kort na mij naar bed komt.
Om half vijf word ik plotsklaps wakker. Het lijkt alsof er in het buurhuis een deur wordt ingebeukt. Ik schiet overeind. Dreunende voetstappen vermengen zich met harde, afgemeten woorden die ik niet kan verstaan. Ik maak me op om boos tegen de muur te slaan als opgewonden stemmen overgaan in gekrijs en gehuil. Ik sla mijn handen over mijn oren om het angstaanjagende geluid buiten te sluiten. Joris is ook wakker geworden en kijkt verdwaasd om zich heen. Hij pakt mijn handen vast en trekt ze naar zich toe.
‘Loes, wat is er? Heb je een nachtmerrie?’
Het is stil aan de andere kant van de muur. Ongelooflijk.
Ik ril over mijn hele lichaam en klem me aan Joris vast.
‘Heb je echt niets gehoord?’
‘Ik hoorde je gillen en huilen. Daar werd ik wakker van.’
‘Dat was ik niet. Dat waren de mensen van hiernaast.’
Hij drukt me tegen zich aan.
‘Stil maar liefje, je hebt het allemaal gedroomd. Kom, we gaan even wat drinken, dan kun je straks weer lekker slapen.’
Hij slaat het dekbed terug en stapt uit bed. Ik volg hem gedwee naar beneden. In de woonkamer knip ik het licht aan, terwijl Joris een kop thee voor ons beiden maakt. We zitten net naast elkaar op de bank als er vanuit het buurhuis een hysterische uithaal klinkt, gevolgd door een doffe klap. Vanachter onze schouw schreeuwt iemand een bevel. Er is geschuifel van voeten, het zwiepende geluid van de ladder, het gestamp van laarzen op de tegelvloer.
Joris hoort het nu kennelijk ook, want hij vliegt overeind.
‘Wat ga je doen?’
‘Wat dacht je. Ik ga die gek van hiernaast de waarheid vertellen. Dit kan toch niet zo.’ Hij stormt door de gang naar buiten, met mij in zijn kielzog. Allebei op pantoffels en met een jack over onze pyjama’s moeten we een vreemd stel vormen als we van ons eigen huis naar dat van Ronald lopen. Er brandt geen licht binnen, maar Joris drukt op de bel en bonkt op de deur. Bijna meteen vliegt de voordeur open. Ronald staat geheel gekleed in het ganglicht. Hij ziet er slecht uit.
Even later zitten we met een kop koffie aan de keukentafel. Gerrit de Vos is ook aangeschoven. Net als Ronald is hij helemaal aangekleed, waardoor ik me in mijn nachtkleding des te ongemakkelijker voel.
‘Dus jullie horen het ook, maar jullie denken dat het bij ons vandaan komt,’ concludeert Joris nadat Ronald zijn verhaal heeft afgestoken.
‘Ja, elk jaar horen we dezelfde geluiden, altijd in dezelfde periode. Het is net alsof er bij jullie dan meer mensen zijn dan alleen jullie tweeën. Maar daar raak je aan gewend. En misschien zelfs wel een beetje aan gehecht. Maar eens in de vier jaar, op 29 februari, dan breekt er hiernaast, bij jullie dus, paniek uit. Het is verschrikkelijk om te horen, het gegil, het gejammer.’
‘Het gebeurt niet in ons huis, maar hier,’ zeg ik. ‘Bij jullie op zolder, denk ik.’
‘Ze zijn hiernaast.’ Het is het eerste wat ik De Vos hoor zeggen. Hij wijst in de richting van onze woning.
‘Nee hoor, niet hiernaast,’ ontken ik gehaast, terwijl Ronald zijn hand op de arm van zijn oudoom legt.
‘Dat zegt hij elke keer, trek je er maar niets van aan. Als je wilt kun je ons hele huis doorzoeken, maar ik zweer het je, je zult niets vinden. Net zo min als wij toen bij Marcel. Bij jullie dan nu.’
Ik denk dat ik hem geloof, hij lijkt zo ontwapenend eerlijk en zo zorgzaam voor de oude man. En tot nog toe hebben we aan hem steeds een goede buurman gehad.
De Vos staat op en loopt de keuken uit. Terwijl ik aanstalten maak om terug naar huis te gaan, vraagt Joris aan Ronald: ‘Weet je zeker dat het niet je oudoom is die al die herrie maakt?’
Ronald schudt zijn hoofd. ‘Daar steek ik m’n hand voor in het vuur. Oom Gerrit heeft ze niet allemaal meer op een rijtje, maar hij is zeker niet degene die deze consternatie veroorzaakt.’
‘Wat is er eigenlijk met hem aan de hand? Hij lijkt me niet dement,’zeg ik.
‘Hij heeft nogal wat meegemaakt rond de oorlog. Wat precies weet ik niet, daar is altijd geheimzinnig over gedaan.’
‘Is hij soms fout geweest?’ vraagt Joris ongegeneerd.
Ronald trekt een pijnlijke grimas. ‘Ik heb echt geen idee. Maar het zou me tegenvallen van de oude man.’
Op dat moment komt De Vos weer binnen. Zijn ogen staan helderder dan eerder. Hij steekt zijn hand omhoog en zegt: ‘Jouw opa,’ hij wijst nu naar mij, ‘heeft ze binnen gehaald, maar hij wist niets van ze.’
De Vos gaat weer aan tafel zitten en vervolgt: ‘Misschien is het dat wel waarom ze zich nog steeds laten horen. Ze zijn naamloos gekomen en ze zijn naamloos vertrokken. Alsof ze nooit hebben bestaan.’
‘Wie bedoelt u? En wat weet u van mijn opa?’
De oude man kijkt me wezenloos aan. Ik probeer het nog maar eens.
‘Over wie gaat dit? En wat heeft mijn opa ermee te maken?’
Maar De Vos is al weer in zijn eigen wereld verzonken en zwijgt.
‘Het heeft geen zin om verder aan te dringen, Loes, het spijt me. Als hij weer een keer helder is zal ik er nog eens naar vragen. Ik denk dat we nu beter allemaal kunnen gaan slapen.’
‘Denk je dat ze weg zijn?’ Mijn vraag verbaast mezelf. Ronald heeft geen logees en wij ook niet en toch denk ik dat er ergens in onze woningen mensen zijn. Of geesten, spoken zo je wilt. Het is allemaal de schuld van die seniele oude man met zijn rare opmerkingen.
‘Ja, het eindigt op schrikkeldag altijd op hetzelfde tijdstip. Iets na half vijf. Jullie kunnen gerust nog even naar bed.’
Na nog een paar onrustige uurtjes staan we ’s ochtends iets later op dan gepland. De gebeurtenissen van de afgelopen nacht verdringen we allebei naar de achtergrond, dat is gemakkelijker dan er een verklaring voor te zoeken.
We ontbijten en douchen in rap tempo en dan gaan we gauw aan de slag om de schouw af te breken. We beginnen met de bovenkant, die vrij simpel te verwijderen is. Daarna storten we ons op de zijkanten, maar die zijn degelijker gebouwd dan ze er uit zien. We slaan met hamers en wrikken breekijzers tussen de stenen en dat geeft met name heel veel stof. Als de zijkanten voor het grootste deel verwijderd zijn blijft alleen een grote plaat in de nis over. De plaat wordt op zijn plek gehouden door schuifjes aan de boven- en onderkant en is met deurscharnieren aan de muur bevestigd.
‘Wist jij dat?’ vraag ik, waarop Joris ontkennend zijn hoofd schudt.
‘Nee, en dat was van buitenaf ook niet te zien. Eerlijk gezegd heb ik er nooit aan gedacht om die nis van dichtbij te bekijken.’ Hij schuift de grendels opzij en draait de plaat langzaam naar zich toe. Een stroom muffe lucht komt naar binnen.
Ik wring me naast Joris om te kijken wat er achter de plaat is en zie een groot gapend gat waarachter de onderste treden van een houten ladder zichtbaar zijn op een tegelvloertje.
Gewapend met zaklantaarns glippen we door de opening en gaan we de achterliggende ruimte binnen.
‘Wat is dit in godsnaam voor iets?’ zegt Joris, verbaasd om zich heen kijkend. We staan in een gang die zich naar de straat toe verbreedt tot ongeveer anderhalve meter; naar achteren toe loopt hij uit in een punt.
‘Volgens mij noem je zoiets een slopje. Vroeger zal het aan de straatkant open zijn geweest. En daar heeft een deur gezeten.’ Ik laat mijn lamp op de muur van het buurhuis schijnen waar je goed kunt zien dat er een manshoge rechthoekige opening dichtgemetseld is.
Joris zet voorzichtig een voet op de ladder en klimt dan behoedzaam naar boven. Het zwiepende geluid komt me bekend voor. Ik huiver, maar klim dan toch maar achter hem aan naar een piepklein zoldertje. Daar vinden we wat kleding, een paar halfvergane dekens en matrassen, wat eetgerei en een zinken emmer. De vloerplanken kraken onder onze voeten. Er is hier geen elektrisch licht, geen raam dat open kan, geen verwarming. Alleen een paar vierkante meter waarop kennelijk meerdere mensen langere tijd hebben doorgebracht. Met mijn zaklamp verlicht ik de ruimte en loop voorzichtig naar het achterste gedeelte. Alsof iemand me de weg wijst tast ik rond tot ik tussen twee balken ingeklemd datgene vind waarvan ik niet wist dat ik het zocht.
We zitten weer bij Ronald en zijn oudoom in de keuken. Het schriftje dat ik op de schuilzolder heb gevonden ligt voor ons op tafel. Gerrit de Vos knikt regelmatig instemmend terwijl ik de geschiedenis van de zolder en haar tijdelijke bewoners voorlees, zoals die in 1944 door Harriët, een van de onderduikers is opgeschreven. Ze heeft iedereen, inclusief mijn opa, met naam en toenaam beschreven.
Uit haar verhaal blijkt dat opa in overleg met De Vos het slopje aan de voorkant heeft laten dichtmetselen, evenals de toegangsdeur vanaf de kant van de buren, zogenaamd omdat het er altijd zo’n rotzooi was van inwaaiende bladeren en uitwerpselen van dieren. In werkelijkheid heeft opa er een zoldertje in gemaakt waarop hij in het geheim Joodse kinderen heeft ondergebracht.
De Vos had hier wel een vermoeden van, maar heeft er altijd zijn mond over dicht gehouden, zegt hij. Ik wil hem wel geloven. Hij heeft de hele geschiedenis jarenlang verdrongen, maar nu komt alles weer terug. Hij heeft er geen idee van wie mijn opa en de kinderen verraden heeft; in deze kleine gemeenschap wisten of vermoedden ongetwijfeld meer mensen wat er gaande was op het zoldertje. Feit is dat er op schrikkeldag 1944 een inval door de Duitsers was, om half vijf ’s ochtends. Met veel machtsvertoon werden ze allemaal opgepakt. Opa werd terechtgesteld en de kinderen werden naar de kampen gestuurd, waarna er nooit meer iets van ze vernomen is. De doorgang van ons huis naar het slopje werd afgesloten en is tot vandaag niet meer open geweest.
Ik ben geneigd te denken dat De Vos gelijk had met zijn opmerkelijke conclusie vanochtend: dat het spoken misschien ophoudt nu de namen van de kinderen bekend zijn. Ik hoop het in elk geval.
Joris zegt dat ik het me verbeeld, maar hij slaapt gewoon overal doorheen. Het gaat me net iets te ver om hem wakker te maken op de vroege tijdstippen dat ik niet meer kan slapen, maar anders – daar ben ik van overtuigd – zou hij de geluiden ook horen.
Toen we dit huis kochten heb ik me niet gerealiseerd dat het zo gehorig zou zijn, noch dat de buurman langdurig logees zou hebben. Ze zijn dan wel meestal heel stil en eigenlijk heb ik er ook niet echt last van, maar ik vind het toch een beetje raar. Je ziet ze namelijk nooit.
Het gefluister ebt weg en de planken kraken niet meer. Naast me draait Joris zich naar me toe en opent langzaam zijn ogen.
‘Hoi. Je bent al wakker.’
Ik knik en buig me naar hem toe voor een ochtendkus, waarop hij me tegen zich aan trekt en vraagt of ik lekker geslapen heb.
‘Totdat de buren zich roerden, ja.’
‘Als je er last van hebt, moeten we Ronald er een keer op aanspreken.’
‘Zo erg is het nou ook weer niet. Maar ik blijf het raar vinden dat hij elk jaar vanaf half januari een week of zes gasten heeft die we nooit zien. Ze komen niet en ze gaan niet. Of eigenlijk …’
Joris streelt mijn haar en hals en laat zijn handen dan verder glijden over mijn lichaam. Hij is duidelijk niet geïnteresseerd in mijn verhaal. Ik probeer me nog even te verzetten tegen de opwinding die zijn aanrakingen teweeg brengen, maar dat is een bij voorbaat verloren strijd.
Na onze uitgebreide vrijpartij is Joris weer in slaap gevallen. Ik lig op mijn rug na te genieten tot ik me realiseer dat als wij de buren kunnen horen, zij op hun beurt ons ook zullen horen. Het ontlokt me een beschaamd lachje, wat Joris opnieuw doet ontwaken.
‘Laat me meegenieten.’
‘Ik zag ineens voor me hoe ze hiernaast naar ons zitten te luisteren. Wat moeten ze wel niet denken!’
‘Misschien vinden ze het wel leuk om voor luistervink te spelen.’
‘Toch is het gek, vind je niet? Het klinkt steeds maar alsof er een aantal mensen hiernaast bivakkeert, maar zien doen we nooit iemand. Nou ja, Ronald dan, en die oudoom van hem, Gerrit de Vos. Verder komt er nooit iemand.’
‘Dit huis was vroeger van je opa, toch? Zou die oude De Vos toen ook al hiernaast gewoond hebben?’
‘Ik zou het echt niet weten, Joris. En het huis was niet van mijn opa, hoor, hij heeft er alleen in de oorlog een tijdje gewoond.’
‘Heb je het wel eens met de buurman over je opa gehad?’
‘Ik ben er een paar keer over begonnen, maar De Vos reageerde er niet op. Misschien is hij het vergeten of heeft hij mijn opa inderdaad nooit gekend. Het is ook al zo lang geleden en het waren bepaald geen prettige jaren.’
Altijd als ik aan die noodlottige periode denk, bekruipt me een verdrietig gevoel. Mijn oma verbleef in die tijd elders, maar was wel al in verwachting van mijn vader. In 1944 is opa door de bezetter opgepakt en gefusilleerd. Onze familie heeft nooit geweten wat er precies gebeurd is en in de archieven is er geen documentatie over te vinden.
Ik sta op, trek mijn ochtendjas aan en loop naar het raam dat uitkijkt op de straat aan de voorkant van het huis.
‘En ja, hoor, daar hebben we meneer Van ’t Hout ook nog.’
‘Dat meen je niet, Loes.’ Binnen twee seconden staat Joris naast me te kijken naar de man die ik de laatste dagen regelmatig tegenover onze voordeur zie posten.
‘Wat moet die kerel hier toch?’
‘Hij heeft vast spijt dat hij ons het huis verkocht heeft,’ veronderstel ik.
‘We wonen hier al bijna vier jaar, dus dan zou hij daar rijkelijk laat mee zijn.’
‘Misschien ligt er nog een of andere schat in de voortuin begraven.’
‘Of hij is gewoon vreselijk verliefd op je, Loes,’ lacht Joris.
‘Of op jou,’ grap ik terug.
Voordat ik Joris kan tegenhouden heeft hij het raam opengegooid en roept hij naar buiten: ‘He, Marcel, leuk dat je langs komt. Ik schiet even wat aan en dan kom ik naar beneden. Je hebt toch wel tijd voor een kop koffie?’
‘Kwam je zomaar voorbij of moest je in de buurt zijn?’ vraag ik, terwijl ik Marcel een gevulde koek presenteer. Zijn hand blijft boven het schaaltje zweven terwijl zijn ogen afdwalen. Ik volg zijn blik naar de oerlelijke nepschouw die zo hoog is dat je gemakkelijk voorovergebogen in de nis zou kunnen staan.
‘Die gaat er volgende week uit,’ zeg ik enthousiast. ‘Hadden we al veel eerder moeten doen, natuurlijk, maar het is er nooit van gekomen. Zat dat ding er trouwens al in toen jullie het huis kochten?’
Hij knikt vaag en pakt een koek.
‘Wij hebben indertijd besloten hem niet weg te halen. Dat leek ons … beter.’
Joris en ik zijn het er altijd al over eens geweest dat Marcel een rare snuiter was en deze opmerking sterkt ons in dat idee.
‘Nou, wij hebben 29 februari vrijgenomen om dat ding er uit te slopen.’ Verbeeld ik het me of schrikt hij van mijn woorden?
‘Op schrikkeldag? Waarom uitgerekend dan?’
‘Zo maar, niet ergens speciaal om. Het leek ons een goed moment.’
Ik zie hoe zijn hand trilt als hij zijn koffiebeker pakt.
‘Maar hoe kwam je hier zo verzeild, Marcel?’ vraagt Joris quasi nonchalant.
Er is even een ongemakkelijke stilte, dan zegt Marcel: ‘Ik vroeg me af …, horen jullie …’ Hij kijkt ons wat gegeneerd aan.
‘Joris niet,’ zeg ik. ‘Ik wel.’
Marcel verschiet van kleur.
‘Echt? Ze zijn er weer?’
Ik knik.
‘Ja, hoor, van half januari tot eind februari heeft Ronald altijd logees, al zo lang als we hier wonen. We zien ze niet, Joris hoort ze niet, ik wel. Weet jij soms wie het zijn?’
Marcel schudt zwijgend zijn hoofd.
‘Ik denk dat het illegale Polen zijn. Of nee, dat kan natuurlijk niet meer,’ zegt Joris grinnikend.
‘Heb jij het er wel eens met Ronald over gehad?’ Ik kijk Marcel onderzoekend aan, maar die kijkt weg.
‘Nou? Marcel? Wat kijk je nou de andere kant op, man. Heb jij er met Ronald over gesproken of niet?’ Joris is opgehouden met grijnzen en begint nu lichtelijk geïrriteerd te raken. ‘Of is het soms die gekke oom van hem? Maakt hij die gekke geluiden? Die oude man is toch een beetje kierewiet?’
‘Niemand weet het.’
‘Hoezo, niemand weet het. Wat is dat nou weer voor een rare opmerking. Kom op, Marcel, voor de draad ermee. Als het De Vos is, dan moet die man misschien opgesloten worden.’ Ik probeer de regie over het gesprek terug te krijgen voordat er ruzie ontstaat, maar als ik Marcel zo zie draaien op zijn stoel heb ik bijna medelijden met hem.
‘Ronald weet niet wie het zijn,’ fluistert Marcel. We kijken hem allebei verbaasd aan. Hij schudt opnieuw zijn hoofd. ‘Hij weet het echt niet. Maar het is niet De Vos, zoveel is wel zeker. Het zijn vreemden.’ Het laatste woord kan ik maar ternauwernood verstaan, zo zacht komt het over zijn lippen.
‘Dus hij heeft gasten over de vloer en hij kent ze niet. Elk jaar weer, gedurende een week of zes. Maak dat de kat wijs!’ sneert Joris.
Marcel lijkt pijnlijk getroffen door Joris’ harde woorden en zegt dan zachtjes: ‘Dat is ‘t ‘m nou juist. Ze zijn niet bij hem in huis. En niet hier. Maar toch lijkt het zo.’
‘Bedoel je dat het hier spookt?’ griezel ik gemaakt.
‘Er is in elk geval iets. En het wordt nog erger. Eind van de maand is het ‘t ergst.’
‘Erger? Nee hoor, op 1 maart zijn de logees van Ronald weg en dan is alles weer normaal.’
Marcel kijkt ons afwisselend aan, werpt nog een nerveuze blik op de schouw en schuift dan weer ongemakkelijk op zijn stoel.
‘Dan wel,’ mompelt hij, zijn ogen neerslaand. ‘Maar tot die tijd …’
Op dat moment heeft Joris het helemaal gehad met onze bezoeker. ‘Nou, Marcel, het was leuk dat je er was, maar we hebben nog meer te doen vandaag. Tot ziens en doe vooral de groeten aan je vrouw.’
Ik sta tegelijk met Marcel op en loop met hem mee de gang in.
‘Ik heb echt geen last van de buren, hoor,’ zeg ik vergoelijkend. ‘Het is alleen zo vreemd dat je ze wel ziet maar niet hoort.’
‘Loes, je weet niet wat je zegt. Er is daar niemand, behalve Ronald en de oude man. En wat Joris ook zegt, het is echt niet De Vos die je hoort. Zorg alsjeblieft dat je op schrikkeldag weg bent. Vertrek dinsdag en kom donderdag weer terug, dan zal alles weer rustig zijn. Maar wees in vredesnaam niet hier. 29 februari, dan is het altijd het ergste.’
Ik zeg halfslachtig dat ik zal zien wat ik kan doen, maar dat het lastig wordt omdat we dan juist willen gaan klussen in huis. Daarop laat Marcel moedeloos zijn schouders zakken en stapt hij naar buiten.
Ik kijk hem peinzend na. Wat kan er zo bijzonder zijn aan een schrikkeldag? Misschien maken de logees van hiernaast dan wat meer herrie dan andere jaren, worden ze dronken of lopen ze bloot de polonaise door ons rustige straatje. Dat zou nog eens bekijks geven!
Op de avond van 28 februari maken we de woonkamer een heel eind leeg, alleen de driezitsbank laten we nog even staan. Daar doen we wel een stuk plastic overheen als we beginnen met het slopen van de schoorsteenmantel. Als die er uit is, kunnen we de achterliggende wand laten stuken, het plafond en de kozijnen schilderen en de houten vloer schuren en lakken. We hebben allebei een paar dagen vrij genomen om zoveel mogelijk achter elkaar door te kunnen werken. Aan het eind van de avond ben ik doodmoe van het gesjouw en val dan ook als een blok in slaap. Ik ben zo moe dat ik zelfs niet merk dat Joris kort na mij naar bed komt.
Om half vijf word ik plotsklaps wakker. Het lijkt alsof er in het buurhuis een deur wordt ingebeukt. Ik schiet overeind. Dreunende voetstappen vermengen zich met harde, afgemeten woorden die ik niet kan verstaan. Ik maak me op om boos tegen de muur te slaan als opgewonden stemmen overgaan in gekrijs en gehuil. Ik sla mijn handen over mijn oren om het angstaanjagende geluid buiten te sluiten. Joris is ook wakker geworden en kijkt verdwaasd om zich heen. Hij pakt mijn handen vast en trekt ze naar zich toe.
‘Loes, wat is er? Heb je een nachtmerrie?’
Het is stil aan de andere kant van de muur. Ongelooflijk.
Ik ril over mijn hele lichaam en klem me aan Joris vast.
‘Heb je echt niets gehoord?’
‘Ik hoorde je gillen en huilen. Daar werd ik wakker van.’
‘Dat was ik niet. Dat waren de mensen van hiernaast.’
Hij drukt me tegen zich aan.
‘Stil maar liefje, je hebt het allemaal gedroomd. Kom, we gaan even wat drinken, dan kun je straks weer lekker slapen.’
Hij slaat het dekbed terug en stapt uit bed. Ik volg hem gedwee naar beneden. In de woonkamer knip ik het licht aan, terwijl Joris een kop thee voor ons beiden maakt. We zitten net naast elkaar op de bank als er vanuit het buurhuis een hysterische uithaal klinkt, gevolgd door een doffe klap. Vanachter onze schouw schreeuwt iemand een bevel. Er is geschuifel van voeten, het zwiepende geluid van de ladder, het gestamp van laarzen op de tegelvloer.
Joris hoort het nu kennelijk ook, want hij vliegt overeind.
‘Wat ga je doen?’
‘Wat dacht je. Ik ga die gek van hiernaast de waarheid vertellen. Dit kan toch niet zo.’ Hij stormt door de gang naar buiten, met mij in zijn kielzog. Allebei op pantoffels en met een jack over onze pyjama’s moeten we een vreemd stel vormen als we van ons eigen huis naar dat van Ronald lopen. Er brandt geen licht binnen, maar Joris drukt op de bel en bonkt op de deur. Bijna meteen vliegt de voordeur open. Ronald staat geheel gekleed in het ganglicht. Hij ziet er slecht uit.
Even later zitten we met een kop koffie aan de keukentafel. Gerrit de Vos is ook aangeschoven. Net als Ronald is hij helemaal aangekleed, waardoor ik me in mijn nachtkleding des te ongemakkelijker voel.
‘Dus jullie horen het ook, maar jullie denken dat het bij ons vandaan komt,’ concludeert Joris nadat Ronald zijn verhaal heeft afgestoken.
‘Ja, elk jaar horen we dezelfde geluiden, altijd in dezelfde periode. Het is net alsof er bij jullie dan meer mensen zijn dan alleen jullie tweeën. Maar daar raak je aan gewend. En misschien zelfs wel een beetje aan gehecht. Maar eens in de vier jaar, op 29 februari, dan breekt er hiernaast, bij jullie dus, paniek uit. Het is verschrikkelijk om te horen, het gegil, het gejammer.’
‘Het gebeurt niet in ons huis, maar hier,’ zeg ik. ‘Bij jullie op zolder, denk ik.’
‘Ze zijn hiernaast.’ Het is het eerste wat ik De Vos hoor zeggen. Hij wijst in de richting van onze woning.
‘Nee hoor, niet hiernaast,’ ontken ik gehaast, terwijl Ronald zijn hand op de arm van zijn oudoom legt.
‘Dat zegt hij elke keer, trek je er maar niets van aan. Als je wilt kun je ons hele huis doorzoeken, maar ik zweer het je, je zult niets vinden. Net zo min als wij toen bij Marcel. Bij jullie dan nu.’
Ik denk dat ik hem geloof, hij lijkt zo ontwapenend eerlijk en zo zorgzaam voor de oude man. En tot nog toe hebben we aan hem steeds een goede buurman gehad.
De Vos staat op en loopt de keuken uit. Terwijl ik aanstalten maak om terug naar huis te gaan, vraagt Joris aan Ronald: ‘Weet je zeker dat het niet je oudoom is die al die herrie maakt?’
Ronald schudt zijn hoofd. ‘Daar steek ik m’n hand voor in het vuur. Oom Gerrit heeft ze niet allemaal meer op een rijtje, maar hij is zeker niet degene die deze consternatie veroorzaakt.’
‘Wat is er eigenlijk met hem aan de hand? Hij lijkt me niet dement,’zeg ik.
‘Hij heeft nogal wat meegemaakt rond de oorlog. Wat precies weet ik niet, daar is altijd geheimzinnig over gedaan.’
‘Is hij soms fout geweest?’ vraagt Joris ongegeneerd.
Ronald trekt een pijnlijke grimas. ‘Ik heb echt geen idee. Maar het zou me tegenvallen van de oude man.’
Op dat moment komt De Vos weer binnen. Zijn ogen staan helderder dan eerder. Hij steekt zijn hand omhoog en zegt: ‘Jouw opa,’ hij wijst nu naar mij, ‘heeft ze binnen gehaald, maar hij wist niets van ze.’
De Vos gaat weer aan tafel zitten en vervolgt: ‘Misschien is het dat wel waarom ze zich nog steeds laten horen. Ze zijn naamloos gekomen en ze zijn naamloos vertrokken. Alsof ze nooit hebben bestaan.’
‘Wie bedoelt u? En wat weet u van mijn opa?’
De oude man kijkt me wezenloos aan. Ik probeer het nog maar eens.
‘Over wie gaat dit? En wat heeft mijn opa ermee te maken?’
Maar De Vos is al weer in zijn eigen wereld verzonken en zwijgt.
‘Het heeft geen zin om verder aan te dringen, Loes, het spijt me. Als hij weer een keer helder is zal ik er nog eens naar vragen. Ik denk dat we nu beter allemaal kunnen gaan slapen.’
‘Denk je dat ze weg zijn?’ Mijn vraag verbaast mezelf. Ronald heeft geen logees en wij ook niet en toch denk ik dat er ergens in onze woningen mensen zijn. Of geesten, spoken zo je wilt. Het is allemaal de schuld van die seniele oude man met zijn rare opmerkingen.
‘Ja, het eindigt op schrikkeldag altijd op hetzelfde tijdstip. Iets na half vijf. Jullie kunnen gerust nog even naar bed.’
Na nog een paar onrustige uurtjes staan we ’s ochtends iets later op dan gepland. De gebeurtenissen van de afgelopen nacht verdringen we allebei naar de achtergrond, dat is gemakkelijker dan er een verklaring voor te zoeken.
We ontbijten en douchen in rap tempo en dan gaan we gauw aan de slag om de schouw af te breken. We beginnen met de bovenkant, die vrij simpel te verwijderen is. Daarna storten we ons op de zijkanten, maar die zijn degelijker gebouwd dan ze er uit zien. We slaan met hamers en wrikken breekijzers tussen de stenen en dat geeft met name heel veel stof. Als de zijkanten voor het grootste deel verwijderd zijn blijft alleen een grote plaat in de nis over. De plaat wordt op zijn plek gehouden door schuifjes aan de boven- en onderkant en is met deurscharnieren aan de muur bevestigd.
‘Wist jij dat?’ vraag ik, waarop Joris ontkennend zijn hoofd schudt.
‘Nee, en dat was van buitenaf ook niet te zien. Eerlijk gezegd heb ik er nooit aan gedacht om die nis van dichtbij te bekijken.’ Hij schuift de grendels opzij en draait de plaat langzaam naar zich toe. Een stroom muffe lucht komt naar binnen.
Ik wring me naast Joris om te kijken wat er achter de plaat is en zie een groot gapend gat waarachter de onderste treden van een houten ladder zichtbaar zijn op een tegelvloertje.
Gewapend met zaklantaarns glippen we door de opening en gaan we de achterliggende ruimte binnen.
‘Wat is dit in godsnaam voor iets?’ zegt Joris, verbaasd om zich heen kijkend. We staan in een gang die zich naar de straat toe verbreedt tot ongeveer anderhalve meter; naar achteren toe loopt hij uit in een punt.
‘Volgens mij noem je zoiets een slopje. Vroeger zal het aan de straatkant open zijn geweest. En daar heeft een deur gezeten.’ Ik laat mijn lamp op de muur van het buurhuis schijnen waar je goed kunt zien dat er een manshoge rechthoekige opening dichtgemetseld is.
Joris zet voorzichtig een voet op de ladder en klimt dan behoedzaam naar boven. Het zwiepende geluid komt me bekend voor. Ik huiver, maar klim dan toch maar achter hem aan naar een piepklein zoldertje. Daar vinden we wat kleding, een paar halfvergane dekens en matrassen, wat eetgerei en een zinken emmer. De vloerplanken kraken onder onze voeten. Er is hier geen elektrisch licht, geen raam dat open kan, geen verwarming. Alleen een paar vierkante meter waarop kennelijk meerdere mensen langere tijd hebben doorgebracht. Met mijn zaklamp verlicht ik de ruimte en loop voorzichtig naar het achterste gedeelte. Alsof iemand me de weg wijst tast ik rond tot ik tussen twee balken ingeklemd datgene vind waarvan ik niet wist dat ik het zocht.
We zitten weer bij Ronald en zijn oudoom in de keuken. Het schriftje dat ik op de schuilzolder heb gevonden ligt voor ons op tafel. Gerrit de Vos knikt regelmatig instemmend terwijl ik de geschiedenis van de zolder en haar tijdelijke bewoners voorlees, zoals die in 1944 door Harriët, een van de onderduikers is opgeschreven. Ze heeft iedereen, inclusief mijn opa, met naam en toenaam beschreven.
Uit haar verhaal blijkt dat opa in overleg met De Vos het slopje aan de voorkant heeft laten dichtmetselen, evenals de toegangsdeur vanaf de kant van de buren, zogenaamd omdat het er altijd zo’n rotzooi was van inwaaiende bladeren en uitwerpselen van dieren. In werkelijkheid heeft opa er een zoldertje in gemaakt waarop hij in het geheim Joodse kinderen heeft ondergebracht.
De Vos had hier wel een vermoeden van, maar heeft er altijd zijn mond over dicht gehouden, zegt hij. Ik wil hem wel geloven. Hij heeft de hele geschiedenis jarenlang verdrongen, maar nu komt alles weer terug. Hij heeft er geen idee van wie mijn opa en de kinderen verraden heeft; in deze kleine gemeenschap wisten of vermoedden ongetwijfeld meer mensen wat er gaande was op het zoldertje. Feit is dat er op schrikkeldag 1944 een inval door de Duitsers was, om half vijf ’s ochtends. Met veel machtsvertoon werden ze allemaal opgepakt. Opa werd terechtgesteld en de kinderen werden naar de kampen gestuurd, waarna er nooit meer iets van ze vernomen is. De doorgang van ons huis naar het slopje werd afgesloten en is tot vandaag niet meer open geweest.
Ik ben geneigd te denken dat De Vos gelijk had met zijn opmerkelijke conclusie vanochtend: dat het spoken misschien ophoudt nu de namen van de kinderen bekend zijn. Ik hoop het in elk geval.