Het Huis Eerde © 2012 Christa Graafland
Hij hangt het geweer over zijn schouder, trekt de deur van het bouwhuis achter zich dicht en steekt het voorplein over. Onderweg naar de ophaalbrug voegt de jachthond Sproet zich bij hem en komt Geesje naar hen toe gehold.
‘Ik loop even met je op, Adolf’, zegt ze licht hijgend, terwijl ze haar arm door de zijne steekt. Het voelt goed samen, denkt hij, zo zou het altijd mogen zijn.
Aan het begin van de oprijlaan laat ze hem los, kust hem ten afscheid en loopt terug naar het grote huis waar het werk op haar wacht. Hij kijkt haar even na en vertrekt dan met Sproet richting het Hammer veld.
De kortste weg leidt door het bos, maar net voordat hij het slingerpaadje inslaat, ziet hij halverwege de oprijlaan een vreemde figuur zijn kant op komen. Wat van veraf een man lijkt, blijkt een vrouw te zijn met kort haar en gekleed in een lange broek. Die kan nooit van hier zijn, denkt hij, zoiets dragen onze vrouwen niet.
‘U bent op verboden gebied,’ bromt hij als hij tegenover haar stil houdt, met Sproet aan zijn voeten.
‘Je mag toch tot aan het hek lopen? Dat is pas daar.’ Ze wijst de oprijlaan af waar voorbij de brug het Huis Eerde ligt.
‘Nee, de hele oprijlaan hoort bij het landgoed.’ Omdat ze hem vragend aankijkt, voegt hij er aan toe: ‘En de omringende landerijen ook. Waar komt u eigenlijk vandaan?’
‘Uit de buurt van Rotterdam. Ik ben vanochtend bijtijds vertrokken omdat ik een rondje Salland wilde doen. Mijn familie komt hier vandaan, weet u.’
‘U bent komen lopen? Of bent u met iemand meegereden?’
‘Ik ben met de …’ begint ze. Dan stopt ze abrupt, om vervolgens te zeggen: ‘Nee, ik zal het spel niet bederven.’
‘Spel? Welk spel?’
‘Nou, dat toneelstuk dat u hier opvoert. Het komt heel realistisch over.’
Hij kijkt haar achterdochtig aan.
‘U hoeft niet zo te kijken, ik meen het serieus. Uw kleren lijken echt ouderwets, net als die van de vrouw waar ik u net mee zag. Jammer dat ik met mijn GSM geen foto’s kan maken.’
Dat het hem duizelt is kennelijk van zijn gezicht af te lezen, want ze vervolgt: ‘Ik heb nog zo’n koelkastmodel. Daar kun je mee bellen en sms’en, maar meer ook niet.’ Hij ziet hoe ze een klein zwart doosje tevoorschijn haalt en er een paar keer op tikt om vervolgens haar wenkbrauwen op te trekken.
‘Heeft u hier trouwens bereik?’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Oh, nee, natuurlijk niet, een mobieltje past niet bij uw outfit.’
‘U steekt de draak met mij.’
‘Ik zou niet durven.’ Ze lacht ondeugend naar hem op een manier die hem aan Geesje doet denken. Even heeft hij de neiging toegeeflijk te zijn, maar dan herpakt hij zich en zegt bars: ‘U mag hier echt niet komen, meneer de baron wil niet dat Jan en alleman op zijn landgoed rondscharrelt.’
‘Er is al heel lang geen baron meer op Eerde. Er zit nu een internationale school in. En ja, voordat u erover begint, ik weet dat je niet naar binnen mag. Maar ik kan toch aan de buitenkant kijken? Ik zou zo graag het kasteel met de twee bouwhuizen en de stenen boogbrug zien.’
‘De ophaalbrug is echt niet van steen, hoor, dat zou wel heel bijzonder zijn. Als de familie niet thuis was, zou ik u misschien wel iets verder het terrein op kunnen laten gaan, maar nu kan dat echt niet.’
De vrouw schudt haar hoofd en wijst naar het kasteel.
‘Dat daar, dat is een stenen brug.’ Hij kijkt in de richting die ze aanwijst en ziet alleen de houten ophaalbrug.
‘U vergist zich.’
Ze is duidelijk gepikeerd, maar ze beseft kennelijk dat boos worden geen optie is en gooit het over een andere boeg.
‘Heeft u een programma voor me? Als ik geweten had dat er een historisch optreden zou zijn was ik een dag eerder gekomen. Nu heb ik misschien al een heleboel gemist.’ Er klinkt spijt door in haar stem en daar moet hij eigenlijk vreselijk om lachen. Hij heeft alleen geen idee waar ze het over heeft.
‘Het spijt me zeer, maar ik weet niet wat u bedoelt. Er is geen schouwspel, niet hier op Eerde in elk geval. Gaat u nou toch, anders moet ik u echt wegjagen en dat wil ik niet.’
Resoluut schuift hij het geweer wat beter op zijn schouder, roept de hond en maant de vrouw opnieuw tot weggaan. Ze wijkt geen duimbreed.
‘Als ik gewoon tot aan het hek loop, heeft niemand daar last van, ook niet die zogenaamde baron van u. Eigenlijk hoor ik hier een beetje thuis, want zo’n tweehonderd jaar geleden was een voorouder van me in dienst van de familie Van Pallandt. Zijn zoon trouwens ook. ’
Hij schiet in de lach.
‘Nou maakt u het wel heel bont. Het huis is pas in 1715 in bezit van de familie gekomen. En wat u daarnet zei over de baron, die is er nog wel degelijk hoor. Adolf Warner baron van Pallandt. Laat hij maar niet horen dat u aan zijn bestaan twijfelt.’
Ze slaat haar ogen ten hemel, zucht en trekt dan een grimas.
‘O.k., we doen net alsof A.W. nu de baas is op Eerde. Waar hebben we het dan over?’ Ze haalt een stuk papier tevoorschijn en leest voor: ‘Adolf Warner baron van Pallandt, hij leefde van 1745 tot 1823. Zijn vader stierf in 1779, dus het is nu …’ Ze kijkt hem vragend aan.
‘U verzint net dat de baron in 1823 sterft. Dan kunt u vast ook verzinnen welk jaar het nu is.’
‘Als u me nu vertelt wie u verbeeldt, dan zal ik raden welk jaar het is.’ Ze produceert een uitdagende lach waar hij dan toch weer voor valt, hoe vastbesloten hij ook is om haar van het landgoed af te krijgen voordat de baron haar in de gaten krijgt.
‘Ik ben, of in uw woorden, ik verbeeld de koetsier, Ravenshorst. Adolf Warner Ravenshorst, vernoemd naar meneer de baron. Aangenaam.’
Ze begint prompt te stralen, steekt haar hand naar hem uit en zegt: ‘Dan zijn we familie van elkaar. Ik ben een rechtstreekse afstammeling van u. En van uw vader, natuurlijk. Dit is echt helemaal te gek. Wie verwacht nou zijn verre voorvader in eigen persoon te treffen? Of, nou ja, een toneelspeler in die rol dan. En in welk jaar zijn we nu aanbeland?’
Hij is volledig overdonderd door haar enthousiasme. Dit hele gesprek loopt ontzettend uit de hand. Hoe moet hij hier in vredesnaam op reageren? De vreemde vrouw tegenover hem ratelt door:
‘Met die hond erbij zou ik zeggen: 1794. U gaat jagen met Johan Mombergen.’
‘Kent u Johan?’
Ze klapt verrukt in de handen. ‘Dus ik heb het goed? 1794?’
‘Welk jaar zou het anders moeten zijn?’
‘Nou ja, het had net zo goed 1800 kunnen zijn. Dan trouwt u met Geesje Meijerink. Was dat degene die met u meeliep? Ze dient ook op Eerde.’
Ze kijkt even op het papier dat ze nog steeds in haar hand heeft.
‘Of eind1811. Dan wordt Marten geboren, mijn betovergrootvader.’
Hij glimlacht bij het idee. Een kind van Geesje en hem. Misschien wel meer dan één. De vrouw kijkt hem gespannen aan. Ze wacht kennelijk op zijn antwoord.
‘Het is 1794.’
Ze slaakt een zucht van verlichting.
‘Gelukkig, voor het zelfde geld is het veertig jaar later.’
‘Wat gebeurt er dan?’
Ze kijkt hem geringschattend aan.
‘Als u zich goed had ingeleefd in uw rol van de koetsier zou u geweten hebben dat de èchte Adolf Warner Ravenshorst dan in Noordmeer overlijdt.’
Hij schrikt van de harde woorden en mompelt ontsteld ‘1834?’
‘Dat had u toch eigenlijk moeten weten, vindt u niet? Ik zou bijna denken dat we deelnemen aan een proef van Cern. Stel je voor dat je kunt reizen in de tijd, dan zou ik mijn echte voorouders kunnen opzoeken. Maar dan moet u een andere hobby zoeken.’
Hij hoort nauwelijks wat ze zegt, want eerlijk gezegd is hij alleen maar nieuwsgierig naar zijn eigen directe toekomst.
‘Dat van dat trouwen en van die zoon, dat gebeurt echt?’
‘Ja hoor, en er komen nog drie zoons en een dochter.’
‘Ik weet niet hoe u er bij komt, maar ik ga ervan uit dat u in de toekomst kunt kijken, zo met alles wat u weet en zegt. Misschien bent u wel een wit wief, maar dan wel één met een goede inborst.’
Hij verwacht een reactie, maar ze kijkt hem alleen maar verwachtingsvol aan en daarom vervolgt hij: ‘Loopt u even mee, er is een weg door het bos die tot vlakbij de ophaalbrug leidt. Dan kunt u onopgemerkt het huis van dichterbij bekijken. En daarna moet u echt gaan.’
‘Ja, anders sta ik straks bij Utrecht dik in de file. Maar ik vind het leuk u gesproken te hebben. U speelt uw rol hartstikke goed.’
Dat van die file ontgaat hem, maar hij laat het maar zo. Er zijn meer dingen die hij niet van deze onbekende vrouw begrijpt, maar hij voelt zich inmiddels met haar vertrouwd, alsof ze echt familie zijn. En als zij denkt dat hij een rol speelt, ach, wie is hij dan om haar uit die droom te helpen?
‘Ik loop even met je op, Adolf’, zegt ze licht hijgend, terwijl ze haar arm door de zijne steekt. Het voelt goed samen, denkt hij, zo zou het altijd mogen zijn.
Aan het begin van de oprijlaan laat ze hem los, kust hem ten afscheid en loopt terug naar het grote huis waar het werk op haar wacht. Hij kijkt haar even na en vertrekt dan met Sproet richting het Hammer veld.
De kortste weg leidt door het bos, maar net voordat hij het slingerpaadje inslaat, ziet hij halverwege de oprijlaan een vreemde figuur zijn kant op komen. Wat van veraf een man lijkt, blijkt een vrouw te zijn met kort haar en gekleed in een lange broek. Die kan nooit van hier zijn, denkt hij, zoiets dragen onze vrouwen niet.
‘U bent op verboden gebied,’ bromt hij als hij tegenover haar stil houdt, met Sproet aan zijn voeten.
‘Je mag toch tot aan het hek lopen? Dat is pas daar.’ Ze wijst de oprijlaan af waar voorbij de brug het Huis Eerde ligt.
‘Nee, de hele oprijlaan hoort bij het landgoed.’ Omdat ze hem vragend aankijkt, voegt hij er aan toe: ‘En de omringende landerijen ook. Waar komt u eigenlijk vandaan?’
‘Uit de buurt van Rotterdam. Ik ben vanochtend bijtijds vertrokken omdat ik een rondje Salland wilde doen. Mijn familie komt hier vandaan, weet u.’
‘U bent komen lopen? Of bent u met iemand meegereden?’
‘Ik ben met de …’ begint ze. Dan stopt ze abrupt, om vervolgens te zeggen: ‘Nee, ik zal het spel niet bederven.’
‘Spel? Welk spel?’
‘Nou, dat toneelstuk dat u hier opvoert. Het komt heel realistisch over.’
Hij kijkt haar achterdochtig aan.
‘U hoeft niet zo te kijken, ik meen het serieus. Uw kleren lijken echt ouderwets, net als die van de vrouw waar ik u net mee zag. Jammer dat ik met mijn GSM geen foto’s kan maken.’
Dat het hem duizelt is kennelijk van zijn gezicht af te lezen, want ze vervolgt: ‘Ik heb nog zo’n koelkastmodel. Daar kun je mee bellen en sms’en, maar meer ook niet.’ Hij ziet hoe ze een klein zwart doosje tevoorschijn haalt en er een paar keer op tikt om vervolgens haar wenkbrauwen op te trekken.
‘Heeft u hier trouwens bereik?’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Oh, nee, natuurlijk niet, een mobieltje past niet bij uw outfit.’
‘U steekt de draak met mij.’
‘Ik zou niet durven.’ Ze lacht ondeugend naar hem op een manier die hem aan Geesje doet denken. Even heeft hij de neiging toegeeflijk te zijn, maar dan herpakt hij zich en zegt bars: ‘U mag hier echt niet komen, meneer de baron wil niet dat Jan en alleman op zijn landgoed rondscharrelt.’
‘Er is al heel lang geen baron meer op Eerde. Er zit nu een internationale school in. En ja, voordat u erover begint, ik weet dat je niet naar binnen mag. Maar ik kan toch aan de buitenkant kijken? Ik zou zo graag het kasteel met de twee bouwhuizen en de stenen boogbrug zien.’
‘De ophaalbrug is echt niet van steen, hoor, dat zou wel heel bijzonder zijn. Als de familie niet thuis was, zou ik u misschien wel iets verder het terrein op kunnen laten gaan, maar nu kan dat echt niet.’
De vrouw schudt haar hoofd en wijst naar het kasteel.
‘Dat daar, dat is een stenen brug.’ Hij kijkt in de richting die ze aanwijst en ziet alleen de houten ophaalbrug.
‘U vergist zich.’
Ze is duidelijk gepikeerd, maar ze beseft kennelijk dat boos worden geen optie is en gooit het over een andere boeg.
‘Heeft u een programma voor me? Als ik geweten had dat er een historisch optreden zou zijn was ik een dag eerder gekomen. Nu heb ik misschien al een heleboel gemist.’ Er klinkt spijt door in haar stem en daar moet hij eigenlijk vreselijk om lachen. Hij heeft alleen geen idee waar ze het over heeft.
‘Het spijt me zeer, maar ik weet niet wat u bedoelt. Er is geen schouwspel, niet hier op Eerde in elk geval. Gaat u nou toch, anders moet ik u echt wegjagen en dat wil ik niet.’
Resoluut schuift hij het geweer wat beter op zijn schouder, roept de hond en maant de vrouw opnieuw tot weggaan. Ze wijkt geen duimbreed.
‘Als ik gewoon tot aan het hek loop, heeft niemand daar last van, ook niet die zogenaamde baron van u. Eigenlijk hoor ik hier een beetje thuis, want zo’n tweehonderd jaar geleden was een voorouder van me in dienst van de familie Van Pallandt. Zijn zoon trouwens ook. ’
Hij schiet in de lach.
‘Nou maakt u het wel heel bont. Het huis is pas in 1715 in bezit van de familie gekomen. En wat u daarnet zei over de baron, die is er nog wel degelijk hoor. Adolf Warner baron van Pallandt. Laat hij maar niet horen dat u aan zijn bestaan twijfelt.’
Ze slaat haar ogen ten hemel, zucht en trekt dan een grimas.
‘O.k., we doen net alsof A.W. nu de baas is op Eerde. Waar hebben we het dan over?’ Ze haalt een stuk papier tevoorschijn en leest voor: ‘Adolf Warner baron van Pallandt, hij leefde van 1745 tot 1823. Zijn vader stierf in 1779, dus het is nu …’ Ze kijkt hem vragend aan.
‘U verzint net dat de baron in 1823 sterft. Dan kunt u vast ook verzinnen welk jaar het nu is.’
‘Als u me nu vertelt wie u verbeeldt, dan zal ik raden welk jaar het is.’ Ze produceert een uitdagende lach waar hij dan toch weer voor valt, hoe vastbesloten hij ook is om haar van het landgoed af te krijgen voordat de baron haar in de gaten krijgt.
‘Ik ben, of in uw woorden, ik verbeeld de koetsier, Ravenshorst. Adolf Warner Ravenshorst, vernoemd naar meneer de baron. Aangenaam.’
Ze begint prompt te stralen, steekt haar hand naar hem uit en zegt: ‘Dan zijn we familie van elkaar. Ik ben een rechtstreekse afstammeling van u. En van uw vader, natuurlijk. Dit is echt helemaal te gek. Wie verwacht nou zijn verre voorvader in eigen persoon te treffen? Of, nou ja, een toneelspeler in die rol dan. En in welk jaar zijn we nu aanbeland?’
Hij is volledig overdonderd door haar enthousiasme. Dit hele gesprek loopt ontzettend uit de hand. Hoe moet hij hier in vredesnaam op reageren? De vreemde vrouw tegenover hem ratelt door:
‘Met die hond erbij zou ik zeggen: 1794. U gaat jagen met Johan Mombergen.’
‘Kent u Johan?’
Ze klapt verrukt in de handen. ‘Dus ik heb het goed? 1794?’
‘Welk jaar zou het anders moeten zijn?’
‘Nou ja, het had net zo goed 1800 kunnen zijn. Dan trouwt u met Geesje Meijerink. Was dat degene die met u meeliep? Ze dient ook op Eerde.’
Ze kijkt even op het papier dat ze nog steeds in haar hand heeft.
‘Of eind1811. Dan wordt Marten geboren, mijn betovergrootvader.’
Hij glimlacht bij het idee. Een kind van Geesje en hem. Misschien wel meer dan één. De vrouw kijkt hem gespannen aan. Ze wacht kennelijk op zijn antwoord.
‘Het is 1794.’
Ze slaakt een zucht van verlichting.
‘Gelukkig, voor het zelfde geld is het veertig jaar later.’
‘Wat gebeurt er dan?’
Ze kijkt hem geringschattend aan.
‘Als u zich goed had ingeleefd in uw rol van de koetsier zou u geweten hebben dat de èchte Adolf Warner Ravenshorst dan in Noordmeer overlijdt.’
Hij schrikt van de harde woorden en mompelt ontsteld ‘1834?’
‘Dat had u toch eigenlijk moeten weten, vindt u niet? Ik zou bijna denken dat we deelnemen aan een proef van Cern. Stel je voor dat je kunt reizen in de tijd, dan zou ik mijn echte voorouders kunnen opzoeken. Maar dan moet u een andere hobby zoeken.’
Hij hoort nauwelijks wat ze zegt, want eerlijk gezegd is hij alleen maar nieuwsgierig naar zijn eigen directe toekomst.
‘Dat van dat trouwen en van die zoon, dat gebeurt echt?’
‘Ja hoor, en er komen nog drie zoons en een dochter.’
‘Ik weet niet hoe u er bij komt, maar ik ga ervan uit dat u in de toekomst kunt kijken, zo met alles wat u weet en zegt. Misschien bent u wel een wit wief, maar dan wel één met een goede inborst.’
Hij verwacht een reactie, maar ze kijkt hem alleen maar verwachtingsvol aan en daarom vervolgt hij: ‘Loopt u even mee, er is een weg door het bos die tot vlakbij de ophaalbrug leidt. Dan kunt u onopgemerkt het huis van dichterbij bekijken. En daarna moet u echt gaan.’
‘Ja, anders sta ik straks bij Utrecht dik in de file. Maar ik vind het leuk u gesproken te hebben. U speelt uw rol hartstikke goed.’
Dat van die file ontgaat hem, maar hij laat het maar zo. Er zijn meer dingen die hij niet van deze onbekende vrouw begrijpt, maar hij voelt zich inmiddels met haar vertrouwd, alsof ze echt familie zijn. En als zij denkt dat hij een rol speelt, ach, wie is hij dan om haar uit die droom te helpen?