De Gebroken Gang
Een verhaal tussen hemel en aarde
© 2007 Christa Graafland
Woord vooraf eind mei
Ik kan mijn verhaal met niemand delen. Wie zou het begrijpen? Johan van Vliet, de briljante student met zijn fantastische baan en zijn prominente sociale contacten, die de liefde van zijn leven door zijn vingers heeft laten glijden? Ik weet wel beter. Er is niemand die er iets van zal begrijpen. En dat kan ik hen niet kwalijk nemen. Soms begrijp ik het zelf nauwelijks. Het ene moment was ze er nog, het volgende was het voorgoed afgelopen. Of nee, niet eens het volgende moment. Ik had nog een paar uur in haar gezelschap kunnen vertoeven. Als ik het maar had willen zien. Ik was verdoofd door de pijn van het vermeende verlies. Dat is het enige excuus dat ik kan aanvoeren.
In Rotterdam heb ik mijn grote liefde gevonden en verloren. Zo simpel ligt het. Mijn oma heeft daar een uitdrukking voor: het kan verkeren. Ik heb er een hekel aan als ze zoiets zegt. Het brengt iets groots terug tot een banale kleinigheid. Dat ik aan niemand rekening en verantwoording hoef af te leggen is niets meer dan een pleister op de zere wonde. Ik zou liever hebben dat iemand me de huid vol schold. Me door elkaar zou schudden. Als ik daardoor nog een enkel moment extra met haar zou hebben, zou het me heel gelukkig maken.
Niets van dit alles. Dat ik het er met niemand over kan hebben, doet misschien nog wel de meeste pijn. Maar met wie kan ik erover praten? Ik weet dat Emma, als enige, er meer van af weet, hoewel ik me afvraag of zelfs zij kan bevatten wat er werkelijk gebeurd is. Wat gaat er in haar om als ze naar de foto’s kijkt? Ik weet niet of ik het wil weten. Ze ontwijkt mij sinds ik ben teruggekeerd naar de States. Net zoals ik haar ontwijk.
In 1975 hebben mijn ouders met mijn grootouders van vaders zijde Nederland verlaten om in Springfield, Massachusetts, een nieuw bestaan op te bouwen. De eerste jaren hebben ze alleen maar hard gewerkt om hun winkeltje in fournituren draaiende te houden. Tegenwoordig is het een kleine keten die er om bekend staat goede waar te leveren. In 1980 werd mijn broer Tom geboren en in 1982 volgde ik zelf. Het is een fijn gezin waarin ik opgegroeid ben. Er moest gebuffeld worden, dat wel, maar er was altijd aandacht voor iedereen. Er konden niet altijd grote cadeaus gekocht worden, maar die zou ik me toch niet meer herinneren. De warmte, het optimisme, dat is waar ik me altijd in gekoesterd heb. Hetzelfde geldt voor mijn vriendschap met Ron.
Ronald is mijn maat. Onze vriendschap gaat heel ver terug. Ron woonde al lang in Boston toen wij daarheen verhuisden vanuit Springfield. Hij groeide op bij zijn grootouders, zijn moeder kwam elke paar maanden langs voor een bezoek. Ze deed alsof ze actrice was, maar in werkelijkheid was ze serveerster, ergens in Hollywood. Ik geloof niet dat Ronald dat erg vond. Hij neemt het leven zoals het is en zo beziet hij ook de gemiddelde mens. Hij staat nooit klaar met een oordeel en dat verwacht hij ook van een ander niet. We zijn naar dezelfde lagere school gegaan, altijd samen op de fiets, racen wie er het eerste was, meer om de inspanning dan om het winnen. In de klas noemden ze ons de gemini, de tweeling, omdat we altijd met elkaar optrokken.
We hadden met Kerst, toen we een jaar of tien waren, samen een walkietalkie set gekregen. We noemden elkaar Castor en Pollux, naar de zonen van Zeus en naar het vermaarde sterrenbeeld. Ronald was Pollux, ik Castor. De ene keer speelden we dat we op de Olympus onsterfelijk waren, de andere keer waren we dolende zielen in de onderwereld van Hades. Timmy, de hond van de familie Draper aan de overkant, bombardeerden we tot Cerberus, alleen had hij natuurlijk maar één hoofd, de andere twee verzonnen we er bij. Soms wilde ik een poosje Pollux zijn, omdat die onsterfelijk zou zijn. Meestal vond ik echter Castor wel een goed personage om me mee te vereenzelvigen, omdat ik een boek had gelezen over de Romeinse mythologie, waar Castor veel vaker in voorkomt dan Pollux.
Vooral toen we een nieuw meisje in de klas kregen, Phoebe Winslow, wilde ik maar al te graag voor eeuwig Castor zijn. Tenslotte wist ik uit de verhalen dat Castor met Phoebe zou trouwen. En Phoebe Winslow mocht er zijn. Lange blonde haren, blauwe ogen waar ik smachtend voor viel, een schaterende lach. Ik verloor Ronald tijdelijk een beetje, een beetje maar, uit zicht. Totdat ik ergens las dat Castor zou sterven als hij met Phoebe trouwde. Ineens zag ik Phoebe in een ander licht, liet haar abrupt uit mijn gedachten ontsnappen en keerde terug naar Ronald. Van toen af aan is er nooit meer iemand tussen Ron en mij gekomen. We deelden broederlijk alle lief en leed dat ons overkwam, hoewel er maar weinig leed te delen viel. We hadden wel vriendinnetjes, maar dat was nooit zo intens dat we geen tijd meer voor elkaar hadden.
Van jongs af aan hebben computers en alles wat er mee te maken heeft me gefascineerd. Als negenjarige schreef ik mijn eigen programma waarmee ik de football uitslagen op een simpele manier kon bijhouden. Op highschool blonk ik uit in de exacte vakken en dat heeft me geen windeieren gelegd. Sterker nog, na mijn collegetijd, die ik tot plezier van mijn ouders in Boston doorbracht, kreeg ik al snel een prachtbaan aangeboden bij een Amerikaanse dochteronderneming van het Nederlandse softwarebedrijf Topware. In juni 2006 is het kantoor in Cambridge, nabij Boston gestart en ik ben een van de eerste medewerkers. Topware biedt revolutionaire oplossingen op het gebied van software en dienstverleningsconcepten. Ik ben technisch-commercieel manager, wat inhoudt dat ik zowel voor het inhoudelijke gedeelte van de software als voor de verkoop aan de oostkust verantwoordelijk ben.
Ondanks dat mijn ouders bewust Nederland verlieten om in Amerika een vrijer en prettiger bestaan op te bouwen, hebben ze altijd met liefde en genegenheid gesproken over Nederland. Dat maakte dat ik nieuwsgierig was geworden naar dat lage land bij de zee en de kans greep die Topware me bood om een seminar in Rotterdam te volgen en me een aantal dagen onder te dompelen in het land dat mijn ouders en grootouders vaarwel hadden gezegd. Wat me overkomen is in die tijd in Nederland is niet simpel te vertellen. Het zal me heus niet verbazen als een buitenstaander na enkele hoofdstukken de draad al kwijt is. Dat is niet belangrijk. Het is ook niet voor een ander bedoeld. Als ik het voor mezelf opschrijf, kan ik de herinnering vasthouden en haar de rest van mijn leven koesteren.
Aankomst maandag 30 april
Op 30 april kom ik ’s ochtends al bijtijds aan op de luchthaven van Amsterdam, waar iemand van het moederbedrijf me zal ophalen. Het is een lange vlucht geweest, ruim 6 uur, vanaf Boston, en we waren al met wat vertraging vertrokken. In plaats van om tien over acht, zoals gepland, is het vliegtuig van North West Airlines zo’n vijfenveertig minuten later aangekomen. Ik hoop dat Piet Grotendam, die mij komt oppikken, zo bijdehand is geweest de aankomsttijd te checken.
Ik ben snel de grenscontrole door en wacht op mijn koffer bij de bagageband. Gisteravond heb ik als een van de laatste passagiers ingecheckt en dat heeft als voordeel dat mijn koffer in de eerste lading bagage zit die de band afrolt. Met de koffer in de ene hand en mijn rugzak en jas in de andere loop ik de aankomsthal binnen, waar ik na even rondkijken iemand zie staan met een bord met mijn naam erop.
‘Piet?’ vraag ik, terwijl ik op de man afloop. Hij schudt zijn hoofd en vraagt of ik Engels of Nederlands wil spreken. Ik geef aan dat Nederlands prima is, dan kan ik er gelijk een beetje inkomen.
‘Piet kon niet, zijn vrouw is vannacht ernstig ziek geworden en opgenomen in het ziekenhuis. Hij heeft mij gebeld of ik je wilde komen oppikken. Frits van Eekeren.’ Hij geeft mij een stevige hand.
‘Johan van Vliet, maar dat wist je natuurlijk al,’ grijns ik. ‘Vervelend voor Piet. Wat heeft zijn vrouw?’ vraag ik, terwijl Frits mijn koffer overneemt en richting de parkeergarage begint te lopen.
‘Iets van blindedarmontsteking, lijkt het. Acuut.’ Hij loopt meteen langs de betaalautomaat, rekent af met een creditcard en pakt de parkeerkaart terug uit de gleuf.
‘Waar sta je?’ vraag ik. Hij wijst wat vaag naar de zijkant van de garage.
‘Daar ergens, een zwarte BMW is het.’ Hij begint te lopen, maar bedenkt zich dan en zwenkt de tegenovergestelde richting in. ‘Nee, daar.’ Hij wijst naar een rijtje bijzondere auto’s. ‘Kijk, tussen die Ferrari en die Spyker. Kicken, niet, om daar je bolide tussen te parkeren.’ Hij haalt een setje sleutels te voorschijn en klikt op de afstandsbediening van een BMW 520I sedan. ‘Je spullen moeten maar even op de achterbank, de kofferbak zit vol.’ Hij voegt de daad bij het woord en legt mijn koffer achterin. Ik loop naar de passagierskant, trek het achterportier open, leg mijn jas en rugzak erbij en stap vervolgens voorin. Nog voordat we de garage uit zijn gereden, begint Frits me al het hemd van mijn lijf te vragen.
‘Ik weet eigenlijk nog niets van je, Johan, dus ik wil gewoon alles van je horen.’ Terwijl hij het zegt, trekt hij zijn gezicht in een grote grijns. Hij is iemand die je direct aardig vindt. Hij komt goudeerlijk over en lijkt een open boek.
‘Wie ben je, wat doe je en waarom ben je gekomen? Woon je al lang in Amerika? Wil je meteen naar je flat of zullen we eerst Amsterdam induiken? We kunnen ook bij mij aangaan, dan kun je even bijtanken, een bakkie doen en wat eten. Ik ben steengoed in eieren bakken, met spek. Uhhh, ja, ik heb spek in huis, geloof ik. Nou ja, als dat niet zo is kan het altijd nog zonder.’
Ik laat hem maar even begaan, er valt toch geen speld tussen te krijgen. Als ik niet reageer zegt hij lachend:
‘Ik praat te veel, hè?! Doe ik altijd, hoor. Gewoon onderbreken als je iets wilt zeggen.’ Hij steekt zijn linkerhand op, terwijl hij gelukkig zijn andere hand aan het stuur houdt.
‘Nee, echt, wil je me wat over jezelf vertellen? Tenslotte zijn we de komende tijd tot elkaar veroordeeld.’
Kennelijk trek ik mijn gezicht meteen in een frons, want hij vult verontschuldigend aan: ‘Nou, niet de hele tijd, natuurlijk, maar we volgen wel het zelfde programma. Dus we gaan heel wat van elkaar zien. Overdag, in elk geval. Doordeweeks, natuurlijk. Je moet vooral niet denken dat ik me aan je op wil dringen of zo. Mocht je behoefte hebben aan gezelschap in je vrije tijd, dan kun je altijd een beroep op me doen. Niet dat ik verder niks te doen heb of zo, maar ik kan me voorstellen dat je, in een vreemde stad, toch een beetje ontheemd bent. Of ben je vaker in Rotterdam geweest? Voel je niet teveel, hoor. Ik wil maar zeggen…. Nou Frits, dat doe je weer geweldig.’ Ineens valt hij stil.
Als ik begin te lachen kijkt hij me even van opzij aan en als hij merkt dat ik hem niet uitlach, ontspant hij zichtbaar.
‘Sorry’, zegt hij.
Mijn gelach eindigt in een zacht gehik, terwijl ik zeg: ‘Nee, ik moet sorry zeggen. Je bent gewoon heel grappig, Frits. En ik vind het echt fijn dat je me bent komen halen. Het is tenslotte je vrije dag! Het is toch Koninginnedag, vandaag? Je hebt vast iets leukers te doen dan heen en weer rijden naar Schiphol.’ Ik probeer hem de kans te geven iets te verzinnen, maar het lukt hem niet. Hij schudt zijn hoofd.
‘Nee, als ik dit ritje niet had gehad, had ik me met wat tijdschriften en een pot koffie teruggetrokken op de bank. Mijn vriendin is vrijdag vertrokken, dus het is even wennen.’ Ik kan me er iets bij voorstellen dat hij zich wat ongelukkig voelt.
‘Is ze …?’ Ik weet niet goed wat ik moet zeggen en laat het vraagteken in de lucht hangen.
‘Met een vriendin. Naar Vietnam. Wat moet een mens in vredesnaam in Vietnam? Ze blijft vier weken weg. Nou ja, ik sla me er wel door heen, hoor. Heb jij een vriendin?’
‘Nee, sinds een paar maanden niet meer. Incomptabilité d’humeurs noemde mijn vader het. Liz was, achteraf gezien, niet echt mijn type, maar het duurde even voordat ik dat in de gaten had. Op dit moment ben ik vrij man, lekker rustig. Wat mij betreft mag het voorlopig wel zo blijven. Hoe heet je vriendin?’
‘Roos, eigenlijk Rosemarie, maar ze vindt zelf Roos volwassener klinken. Ze is vierentwintig, we schelen vijf jaar. Maar daar merk je weinig van, hoor.’
Ik kan het me indenken. Frits lijkt iemand die nooit helemaal op zal groeien, maar dat is ook zijn charme. Inmiddels hebben we de luchthaven achter ons gelaten en zijn we op weg naar het zuiden. Frits praat er lustig op los, terwijl hij de BMW door het verkeer manoeuvreert. Hij wil alles weten over Boston, want hij heeft net de DVD van Departed gezien.
‘Superspannende film, joh, die Jack Nicholson, dat blijft toch ook een kei van een acteur.’
Ik kan dat alleen maar beamen. Zodra we in de buurt van een grotere stad komen, zoals Leiden en Den Haag is het wat drukker op de weg, maar daarbuiten is het vrij rustig. Voor ik er erg in heb, weet ik alles van Frits, Roos, zijn ouders en jongere zus, de collega’s en de bazen van Topware. Ik laat het allemaal maar een beetje gebeuren, het is eigenlijk wel lekker dat ik nauwelijks iets hoef terug te zeggen en toch aangenaam bezig word gehouden. Frits heeft er aardig de vaart in, hij rijdt best soepel, maar zoals altijd had ik liever zelf achter het stuur gezeten. Een enkele keer heb ik de indruk dat hij zich soms wat al te gemakkelijk door het verkeer beweegt, maar ik had bij het instappen gezien dat zijn wagen geen enkel schrammetje had, dus hij zal weinig aanrijdingen hebben.
‘Wat denk je, eerst bij mij koffie met een gevulde koek of wil je gelijk door naar je flat? Jammer dat je er gisteravond niet al was, dan hadden we naar Den Haag kunnen gaan. Voor Koninginnenach,’ zegt hij in een mislukte poging tot verduidelijking. Ineens voel ik me toch wat moe van de reis en heb eigenlijk het meeste zin om even op mezelf te zijn. Kennelijk ziet Frits het aan mijn gezicht, want hij vult zelf al aan: ‘Weet je wat, ik breng je eerst naar de Teilingerstraat, dan kun je je settelen. Heb je een mobieltje? Ja? Dan geef ik je mijn nummer, dan kun je altijd bellen als je iets wilt afspreken.’ Hij kijkt me aan met een blik vol verwachting.
‘Ja, Frits, dat lijkt me prettig. Ik heb niet zo heel veel geslapen in het vliegtuig en zou graag even douchen en me willen installeren. Als je wilt kunnen we wel meteen iets afspreken voor later op de dag? Hoe lijkt je dat?’
Zijn gezicht klaart op, het is bijna aandoenlijk. Hij knikt instemmend.
‘Prima, ik pik je op en dan gaan we de stad verkennen, er is op Koninginnedag altijd een hoop te doen.’ Hij glimt alsof hij de hoofdprijs heeft gewonnen. Ik heb wel een beetje met hem te doen., zo eenzaam als hij zich kennelijk voelt. Maar ook met Roos, die ik weliswaar niet ken, maar die helemaal naar Vietnam is gegaan om hem te ontvluchten. En een heel klein beetje met mezelf, want als ik nu al toegeef aan Frits’ grillen, zou ik er dan de hele periode aan vast zitten? Wie dan leeft, wie dan zorgt. Voorlopig vind ik het prima om een beetje opgevangen te worden. Dat is beter dan in je eentje in een vreemde stad rond te sjouwen.
‘Wat bedoelde je trouwens met dat Koninginnenachtverhaal? Wat is dat? Ga je dan met Beatrix op stap of zo?’
‘Nee, Nach. Zonder t erachter. Dat is Haags,’ zegt hij, alsof hij een hete aardappel in zijn keel heeft. ‘Dat is een heel muziekspektakel, met allerlei bands. In Den Haag. Hadden we eerst naar Scheveningen kunnen gaan. Kan nu ook, hoor…’ Hij kijkt me, iets te lang naar mijn zin gezien de verkeersdrukte, aan en schudt dan zelf al zijn hoofd.
‘Geen goed plan. Andere keer misschien. Scheveningen, bedoel ik. Vergeet het maar. Als jij je fit genoeg voelt duiken we gewoon samen de stad in. Je moet eerst maar eens acclimatiseren en dan zien we wel weer verder. Let maar niet op mij, ik ben wel vaker impulsief.’ Hij trekt een meewarig gezicht, waar ik ongewild hartelijk om moet lachen.
Na een rit van net veertig minuten naderen we Rotterdam - het panorama van de stad is indrukwekkender dan ik me had voorgesteld - en neemt Frits de afslag Centrum die de stad in voert. Daar is het meteen drukker. We rijden over een lange rechte weg met verkeerslichten: het is de Schieweg die overgaat in de Schiekade. Volgens Frits wordt dit mijn nieuwe woonomgeving. Lekker dicht bij het centrum! Terwijl ik een eindje voor me uit een spoorviaduct ontwaar, slaat Frits juist linksaf een straat in met een breed middenstuk dat gedeeltelijk voor voetgangers is en deels voor auto’s en begint naar een parkeerplek te zoeken.
‘Altijd druk, hier,’ mompelt hij, maar wonder boven wonder vindt hij er een pal voor de deur van mijn tijdelijke onderkomen, wat me goed uitkomt omdat ik dan niet te veel hoef te zeulen met mijn bagage. Terwijl hij de auto inparkeert, verklaart Frits de eigenaresse van het pand persoonlijk te kennen.
‘Sylvia de Wit is een begrip in Rotterdam. Dat zul je nog wel merken. Een aardige vrouw, maar een beetje, hoe zal ik het zeggen, ietwat zweverig. Ja, dat is het goede woord, zweverig.’
Ik kijk hem even van opzij aan, waarop hij begint te lachen. Hij lijkt weer helemaal zichzelf, nu hij zich verzekerd heeft van mijn gezelschap voor later die dag.
‘Snap je wat ik bedoel? Er zit geen greintje kwaad bij, hoor, maar ze ziet ze soms wel eens vliegen. Gelooft in spoken en zo. Maar volgens haar zijn het alleen maar leuke geesten die op haar pad komen. Welbeschouwd is het een doodgoed mens, alleen soms moet je haar verhalen met een flinke korrel zout nemen.’ Hij gooit er nog een hartelijk lachje achteraan. Ik haal mijn schouders op en zeg dat ik wel wat gewend ben.
‘Zelf woont ze beneden. Kan ze een oogje in het zeil houden. Niet dat ze ooit rottigheid heeft gehad, hoor, maar ze vindt het prettiger zo.’
‘Hoeveel mensen wonen er in het huis?’
‘Er zijn na de oorlog twee flats van gemaakt. Een beneden en een boven. Die boven is van jou. Beneden woont Sylvia zelf. Jouw flat is pas gerenoveerd, nu is die van haarzelf aan de beurt.’ Frits haalt de sleutel uit het contact en stapt uit om mijn koffer te pakken. Zelf haal ik mijn rugzak en jas van de achterbank en gooi het portier met een kleine zwaai dicht. Frits sluit de auto af en loopt met mijn koffer in de hand naar de voordeur.
‘Ik heb met Syl afgesproken dat ze wat spulletjes voor je in de koelkast zou zetten, zodat je de eerste avond en ochtend in elk geval niets tekort komt.’ Ik knik en bedank hem woordeloos.
‘Als het goed is, is ze thuis,’ zegt hij, terwijl hij op de bel drukt. ‘Anders zou ze de sleutels bij de buren afgeven.’
Ik sta het huis in me op te nemen. Drie etages plus zo te zien een kelder of een souterrain of zo. Hoge ramen op de begane grond, die duiden op hoge plafonds. Op de erboven liggende etages zijn de ramen wat lager, normaler van proportie. Een stenen trapje leidt naar twee naast elkaar liggende smalle, hoge voordeuren, allebei knalgroen geschilderd, waarvan de linker juist op dat moment open zwaait. In de deuropening verschijnt een vrouw van tegen de dertig, met lang donker steil haar en grote bruine ogen. Ze draagt een lange paarse rok, een heldergeel shirt met daaroverheen een zwarte omslagdoek. De bezemsteel ontbreekt.
‘Ha Frits, je bent mooi op tijd met je gast.’
De begroeting is in elk geval net zo hartelijk als ik inmiddels van Frits gewend ben.
‘Kom binnen, ik ben Sylvia.’
Ze trekt me naar binnen en ik sta ineens in een ondiepe hal over de hele breedte van het huis die uitkomt op een lange, brede gang die van voor tot achter door het huis lijkt te lopen. Aan het einde van de gang staat een smalle sidetable met daarboven een drieluik van smalle hoge spiegels, die de entree waar we net door heen zijn gekomen en de gang weerkaatsen. Door de spiegels lijkt de gang twee keer zo lang te zijn. Links en rechts in de gang zijn deuren en aan het rechter uiteinde van de hal zie ik een trap naar boven. Links in de hoek is nog een deur. Naast de deur waar we door binnen zijn gekomen is de andere voordeur, volslagen nutteloos, want hij komt in dezelfde hal uit als zijn wederhelft. Misschien moet het iets van klasse uitstralen om twee voordeuren te hebben? Van binnen zijn ze hardgeel geschilderd, kennelijk houdt Sylvia van kleurrijk. Er hangt een grote kroonluchter in de kleine hal, waarvan ik gelijk vrees dat ik daar meer dan eens tegen aan zal lopen. Sylvia ziet me er naar kijken en zegt:
‘Dat is het enige dat van het oude huis is overgebleven. Dat en de spiegels achter in de gang. Kom, ik zal je naar boven brengen. Frits, wat doe jij?’ Ik betrap mezelf erop dat ik hoop dat ze me allebei, zowel Frits als Sylvia, voorlopig even met rust zullen laten. Uit voorzorg geef ik Frits snel mijn mobiele nummer en toets ik het zijne in mijn GSM in.
‘Ik bel je in de loop van de middag, goed?’ vraag ik hem, waarop hij instemmend knikt.
‘Ik zie je vanmiddag nog wel, Syl,’ zegt hij tegen de gastvrouw die al de trap opgelopen is.
‘Goed, kom maar even binnen dan straks,’ zegt Sylvia.
Frits steekt zijn hand op, ik roep: ‘Bedankt voor het ophalen. En voor je gezelschap. Tot straks!’, en loop met mijn rugzak en jas naar boven. Mijn koffer staat nog in de hal waar Frits hem neergezet heeft. Die haal ik later wel op. Ik moet een flink aantal treden op voordat ik boven ben. Een volgende trap leidt kennelijk naar een soort zolder, maar Sylvia staat mij op te wachten in de deuropening van het appartement op de eerste etage. Terwijl ik over de drempel stap bekruipt me een vreemd gevoel, maar dat heeft ongetwijfeld te maken met de onbekendheid die me ineens overvalt. Ik roep mezelf tot de orde: dit is een avontuur, makker!
Verkenning maandag 30 april
Sylvia heeft me wat wegwijs gemaakt en me laten zien waar alles staat in de keuken en hoe de douche in de badkamer werkt. Het is een simpel systeem, zeker in vergelijking met wat ik thuis gewend ben. Maar goed, het voldoet en des te blijer zal ik straks zijn met de luxe waar ik in de States zo aan gewend ben. Het appartement is ruim, het beslaat vrijwel de gehele eerste etage, maar het is summier ingericht.
‘Kijk, ik heb op aanraden van Frits wat boodschappen voor je gehaald.’ Sylvia trekt de koelkast open om het me te laten zien. Ze heeft inderdaad goed ingeslagen en ook de provisiekast is lekker gevuld, al is het met een aantal dingen die ik niet zo een, twee, drie thuis kan brengen. Ze heeft een magnetron-maaltijd gehaald, omdat ‘Amerikanen daar zo dol op zijn’. Ik zal haar nu maar niet wijzer maken dan ze is, maar mijn moeder zou dit ten zeerste afkeuren. Die heeft nog de Hollandse gewoonte om elke dag aardappels, vlees en groente te bereiden, alsof ze het land nooit heeft verlaten.
Als ze me al het nodige heeft laten zien, geeft ze me de sleutels van de voordeur en die van de flat, opent de deur naar de overloop en zegt: ‘Kom maar naar beneden als je klaar bent, dan drinken we samen een kop koffie of thee en dan praat ik je een beetje bij. Frits zal straks ook wel aanschuiven.’ Ik knik instemmend, maar neem me voor niet al te snel naar haar toe te gaan. Even op mezelf zijn is wel zo prettig. Ik haal mijn koffer van beneden en begin me te installeren in de flat die de komende tweeënhalve week mijn thuis zal zijn.
Mijn kleren hangen en liggen in de linnenkast die in de slaapkamer staat, aan het voeteneind van een smal tweepersoonsbed. Een nachtkastje aan een kant, een leeslampje, een radio en wat boeken op een plank boven het bed, een passpiegel aan de muur, een ongemakkelijke stoel, dat is alles. De slaapkamer ligt aan de voorkant van het huis en als ik het raam openschuif hoor ik de geluiden van de straat. Ik kijk uit op een vreemde mengeling van oud- en nieuwbouw. Sommige oudere huizen zijn netjes gerenoveerd, aan andere moet hoog nodig iets gebeuren. De ene nieuwbouwflat ziet er aantrekkelijk uit, terwijl je in de andere geen dag zou willen doorbrengen, ze lijken wel betonblokken. Ik zie veel niet-westerse mensen lopen, een multiculturele buurt dus. Hoe noemde Frits het ook weer? Agniesebuurt? Ik heb er niet over doorgevraagd, maar ik ben wel benieuwd waar dat voor staat. Toen we de straat in kwamen rijden was het me al opgevallen dat er verschillende eettentjes zitten die er erg buitenlands uitzien: Turks, Surinaams, het klinkt allemaal wel lekker.
Ik schuif het raam tot op een kiertje dicht en loop de woonkamer weer in. Ook deze is vrij sober ingericht. Een zitje met een bank en een fauteuil, gecompleteerd door een salontafel en een tv op een kastje en aansluitend een grote open keuken met een eettafel met drie stoelen er omheen. Niet echt iets waar je gezellig iemand te eten uitnodigt. Maar goed, het voldoet voor de duur van mijn verblijf. Ik trek de provisiekast open om op mijn gemak de inhoud ervan te inspecteren. Er ligt vers brood, jam, koffie en thee en in de koelkast vind ik onder meer halvarine, een stuk kaas en wat tomaten. Op het aanrecht staat een koffiezetapparaat met een briefje erbij hoeveel schepjes koffie er voor een halve of hele pot in moeten. Aan de wand hangt een houder voor de filterzakjes.
Ik begin maar eens met een pot koffie te zetten en wat brood met kaas en tomaat klaar te maken. Als de koffie loopt, neem ik mijn bord mee naar de woonkamer en ga voor het raam staan. Ik verwonder me opnieuw over de breedte van de straat, zeker ten opzichte van de smallere zijstraten die ik onderweg heb gezien. Hier is plek voor een aantal speeltoestellen voor de kinderen, terwijl in andere straten er net een trottoir af kan. In tegenstelling tot de slaapkamer heeft de woonkamer een openslaand raam, dat ik open doe en vervolgens uitleun om verder de straat in te kunnen kijken. Naar links weet ik dat er een paar grote nieuwe schoolgebouwen staan, het Zadkine-college, maar ik kan ze hiervandaan net niet zien. Volgens Frits zal daar het grootste deel van het seminar gehouden worden. ‘Heb jij even mazzel, joh, jij kunt twee minuten voor aanvang je bed uitrollen en dan nog op tijd komen!’ had hij enthousiast gezegd. ‘Zelf ben ik wel een tijdje bezig om hierheen te komen! Auto naar het metrostation, metro, tram, dan ben ik zo’n drie kwartier onderweg! Maar beter dan in de file met je auto en ‘m dan vervolgens niet kwijt kunnen!’
Als ik naar rechts leun zie ik een idyllisch houten bruggetje over een singel. Aan de overkant van de singel ontwaar ik naar links een enorm stenen gebouw in warme tinten. Als ik Frits goed begrepen heb is het een leuke buurt om eens door heen te lopen en zit ik ook dicht bij het centrum. Een minuut of tien lopen, schatte hij in, ‘Maar je kunt ook de tram nemen, natuurlijk. Heb je wel een strippenkaart nodig. Ik regel er wel een voor je.’
De koffie pruttelt ten teken dat ze klaar is en ik schenk voor mezelf een beker in. De verhoudingen zijn redelijk goed en de koffie smaakt me prima. De boterhammen heb ik ondertussen al opgegeten. Op de grote tafel in de keuken maak ik plaats voor mijn laptop. Ik wil zo snel mogelijk mijn ouders even mailen hoe de reis is verlopen en dat ik prima ben opgevangen. De verbinding is gelukkig goed en snel. Ik geef een korte beschrijving van het huis, Frits en Sylvia, en bedenk dat mijn moeder het prima zou kunnen vinden met mijn huisbazin. Even twijfel ik of ik zal refereren aan het verzoekje van mijn oma om toch vooral die Aleida Rappard op te zoeken. Mijn ouders weten dat ik er flink van baal dat een vriendin van oma, ene Emma Pritchard, die ik niet ken en waar ik ook geen behoefte aan heb om te leren kennen, gevraagd heeft of ik zo’n ander oud mensje in het bejaardenhuis wil opzoeken. Waarom heeft ze niet een leuke kleindochter waar ik me mee bezig kan houden? Het ergste is nog dat oma een foto van MIJ aan die Emma heeft gegeven. Dan weet ze hoe die aardige jongeman (met de nadruk op jong) eruit ziet die haar oude vriendin op gaat zoeken. Ik laat het maar achterwege. Als ik het niet opschrijf, kan ik het misschien stilletjes verbannen naar een uithoek van mijn hersens waar het idee dan langzaam kan wegkwijnen.
Ik heb mijn digitale camera meegenomen en mijn ouders en oma beloofd een heleboel foto’s te maken en die zo veel mogelijk door te mailen. Uiteraard heb ik verzoekjes gekregen, waarbij vooral het gewone straatbeeld favoriet was. Ik begin maar gelijk met wat foto’s van de flat, waarbij ik probeer het zo mooi mogelijk te maken, en van het uitzicht. Ik pak de sleutels van de flat en loop naar buiten, de overloop over, de trap af en probeer daarbij niet teveel lawaai te maken. Ik heb gewoon even geen zin in een praatje met wie dan ook. Als ik beneden kom kijk ik even de gang in. Verbaasd zie ik dat de middelste spiegel een statige dubbele deur in zachtgele tinten weergeeft in plaats van de twee simpele, knalgele voordeuren. Aan de rand van de spiegel zie ik nog net een stuk van een trapleuning. De twee buitenste spiegels weerspiegelen niet de gang, maar tonen een grote woonkeuken, alsof deze achteraan in de gang is. Door de ramen in de woonkeuken kijk ik uit op een binnenplaats waar een ouderwetse zwarte auto staat. Ik knipper een keer goed met mijn ogen en als ik weer kijk is alles normaal. Ik roep mezelf tot de orde: last van een jetlag?
Zachtjes trek ik de voordeur open, kijk nog een keer om, maar er is niets bijzonders meer te zien. Ik stap naar buiten, het trapje af en de straat in, mijn camera in de aanslag. Ik loop naar de dichtstbijzijnde hoek en zie een brede laan waar in het midden de singel loopt die ik vanuit het raam had gezien. Het straatnaambordje meldt dat dit de Noordsingel is. Er slenteren aardig wat mensen over het voetpad dat naast het water loopt en ik kan ze geen ongelijk geven, het is een prachtige dag en de omgeving is mooi. Her en der hangen vlaggen voor Koninginnedag. Ik loop de curieuze houten brug over en sta bij de ingang naar de Burgemeester Roosstraat. Ik schiet iemand aan om te vragen wat het grote gebouw verderop langs de singel is. ‘Da’s de oude rechtbank, het gerechtsgebouw, met daarachter de strafgevangenis. Het is nu het huis van bewaring en er zit iets met kunst. Als je ’t hebt over de Noordsingel, dan bedoel je dàt’, de man wijst nog eens extra in de richting van het gebouw. Ik bedank hem en loop verder langs de singel.
Een eindje verderop zie ik een straat waar druk verkeer is, maar kort na het gerechtsgebouw kan ik weer via een bruggetje oversteken naar de andere kant. Ik slenter wat door de straten en zo stuit ik ook op de Agniesestraat. Aha, daar zal de wijk dus haar naam vandaan hebben! Ik ga terug de Teilingerstraat in en sta weer versteld van de breedte van de straat ten opzichte van de straten waar ik net door heen ben gelopen. Daarnaast is vooral de combinatie van oude panden en nieuwbouw in deze straat boeiend. Halverwege de straat is een spoorviaduct, waar op dat moment net een soort trein passeert. Wonderlijk, zo midden in de stad! Achter en voor het viaduct bevinden zich de schoolgebouwen waar Frits me eerder op wees. Grote kolossen, die eigenlijk volledig misstaan in deze woonwijk. Ik maak nog wat foto’s van het straatbeeld en ga dan weer terug naar huis.
Als ik de voordeur ontsluit zie ik Frits aan komen rijden. Hij moet zijn auto nu wat verder weg zetten, omdat hij pal voor de deur geen parkeerplek kan vinden. Ik zwaai naar hem en wacht tot hij er aan komt.
‘Hoi, ben je lekker aan de wandel geweest? Leuk buurtje, wel, niet?’ Hij begint gelijk weer te ratelen, maar dat doet hij met zo’n aanstekelijke grijns op zijn gezicht, dat ik weer om hem moet lachen.
‘Ja, het is heerlijk weer om buiten te zijn en, inderdaad, het is een leuke buurt om rond te sjouwen. Ik heb wat foto’s gemaakt voor thuis.’ Frits pakt mijn camera over en bekijkt hem aandachtig.
‘Mooi spul, digitaal. Heb je een mogelijkheid om foto’s te verzenden? Anders kun je dat wel bij mij thuis vandaan doen.’
‘Ik heb m’n laptop meegenomen, daar zal dat wel mee lukken, denk ik. Maar mocht dat niet gaan, dan neem ik graag je aanbod aan!’ We lopen het huis in en op dat moment komt Sylvia haar flat uit.
‘Ha jongens, mooi op tijd, de thee staat op het lichtje. Kom er even gezellig in.’ Sylvia maakt een uitnodigend gebaar haar grote eetkeuken in, die aan de rechterkant van de gang ligt. De deur links staat ook open en ik zie een glimp van een woonkamer met daarachter een ruimte die waarschijnlijk voor slaapkamer door moet gaan. Als ik naar binnen stap werp ik gauw een blik op het spiegeldrieluik, maar ik zie alleen mezelf gereflecteerd. Sylvia ziet me kijken. ‘Daar,’ ze wijst naar de sidetable aan het einde van de gang, ‘leg ik post en briefjes voor je neer. Aan de voorkant. Als jij wat voor mij hebt en ik ben er niet, kun je het daar achter laten. Aan de voorkant. Als je iets aan de achterkant legt, kan het kwijt raken.’
We brengen een tijdje door aan Sylvia’s eettafel en wisselen informatie over onszelf uit. Sylvia en Frits blijken elkaar nog van de kleuterschool te kennen, ze gaan dus al heel lang terug samen. Na de eerste pot thee zet Sylvia nog een nieuwe, totdat het tegen zevenen loopt en Frits voorstelt naar een eetcafé in de buurt te gaan om daar wat te eten. Sylvia gaat niet mee.
‘Dat laat ik aan jullie over, jongens’, zegt ze glimlachend.
Frits licht later toe dat Sylvia bij voorkeur macrobiotisch, of zoals hij het noemt: macrochaotisch, eet.
‘Ze zal echt niet het eerste het beste restaurantje induiken om wat te happen, hoor! Het moet allemaal verantwoord zijn en zo.’
‘Ik breng even mijn camera naar boven en dan ben ik van de partij,’ zeg ik, terwijl ik van de keukentafel op sta. Vijf minuten later staan we buiten en lopen we naar de Noordsingel waar verschillende restaurantjes zijn. Frits is hier ook niet zo bekend, dus we gaan er eentje op de gok binnen. Het is redelijk vol voor de maandagavond, constateren we, wat misschien alles met de feestdag te maken heeft, maar we kunnen nog een mooi plekje bij het raam veroveren. Het uitzicht op de singel, een lekkere portie spareribs en frites-mèt, een mooi opgemaakte salade, een paar biertjes en prettig gezelschap. Het leven is uiterst aangenaam.
We praten over van alles en nog wat en ik realiseer me dat ik me prima op mijn gemak voel in Frits’ gezelschap, beter dan ik me van tevoren had kunnen indenken. Af en toe schiet me het rare beeld dat ik in het spiegeldrieluik zag te binnen, maar ik ben er van overtuigd dat het een zinsbegoocheling was. Ik zeg er maar niets over tegen Frits, voor je het weet sta je te boek als een halve gare! Achteraf vraag ik me af of ik het beter wel had kunnen vertellen. Had ik het daardoor kunnen ontzenuwen? Ontdoen van alle geheimzinnigheid? Alles kunnen verklaren?
Kennismaking dinsdag 1 mei
Dinsdag 1 mei begint het seminar dat, zoals Frits al gezegd had, grotendeels bij mij in de straat gegeven wordt. Om tien uur is de ontvangst en de kennismaking. Ik heb met Frits afgesproken dat we elkaar in de foyer van de school zullen treffen. Als ik kort voor de aanvang binnen kom, loopt hij meteen op me af met in zijn kielzog een paar mensen die hij introduceert als ‘collega’s uit het Rotterdamse’. Hij stelt ons aan elkaar voor: Peter Smits, Jolanda van der Veer en Miranda Hogendam. De eerste dag verloopt met het uitleggen van de doelstellingen van het seminar, het kennismaken met elkaars achtergronden en wat algemene informatie.
Tijdens de lunch wordt er heel wat afgepraat en gelachen, waarna we ’s middags weer serieus aan de slag gaan. Tegen vier uur stoppen we en eerlijk gezegd heb ik het dan ook wel een beetje gehad. We krijgen wat huiswerk mee voor de volgende dag, zodat we ons enigszins kunnen voorbereiden. Jolanda en Peter vragen of ik nog even mee ga wat drinken in een cafeetje in de buurt. Het lijkt me wel gezellig dus neem ik graag de uitnodiging aan. Frits kan tot zijn grote spijt niet mee omdat hij een squashafspraak heeft in Gouda. We blijven een poosje hangen in een buurtkroeg en laten bij de drankjes wat borrelhapjes komen. Het zijn aardige mensen, vooral Jolanda doet erg haar best om me op mijn gemak te stellen. Tegen half zeven maak ik me met moeite los uit het gezelschap, want ik wil thuis wat te eten maken uit de voorraad die Sylvia voor me ingeslagen heeft en dan nog wat werken en met Ronald mailen. Zo’n eerste dag hakt er wel in, merk ik. Ik neem afscheid en loop terug naar de Teilingerstraat. De knalgroene voordeuren vallen al van verre op. Net als ik mijn sleutel te voorschijn wil halen, doet Sylvia de deur voor me open.
‘He, Johan, heb je het overleefd?’ vraagt ze meelevend.
‘Ternauwernood!’ antwoord ik met een grijns. Ze schuift iets aan de kant om me binnen te laten en het valt me direct op dat ik noch haar noch mezelf in het drieluik aan het einde van de gang zie. Noch de hardgele voordeuren. In de woonkeuken die in de buitenste spiegels te zien is, zie ik een jonge vrouw met een donkerblauw met wit gestreepte jurk tot net onder de knie en een wit schort voor. Op haar donkere krullen draagt ze een wit kapje. Ze kijkt nieuwsgierig naar me. Ik kijk met verbazing terug.
‘Wie is dat?’ vraag ik aan Sylvia, zonder mijn ogen van het meisje af te halen.
‘Dat is Metje, die woont hier,’ is Sylvia’s eenvoudige antwoord, terwijl ze zich omdraait om naar haar keuken te lopen.
‘En waar woont ze dan?’ vraag ik nieuwsgierig.
‘Boven,’ ze wijst vaag richting de trap. Ik loop haar achterna waarbij ik het meisje in de spiegel met een half oog in de gaten houd. Als ik me in de deuropening van Sylvia’s keuken posteer, hoor ik Metje zachtjes ‘Dag Johan’ zeggen. Op dat moment verdwijnt ze uit beeld en zie ik weer de normale gang en hal in het drieluik weerspiegeld. Ik begrijp er absoluut niets van. Wat is er met dit huis, met deze gang? Hallucineer ik? Sylvia is intussen bezig een avondmaaltijd te maken, veel groente, wat tofu en zilvervliesrijst.
‘Hoe bedoel je, boven?’
‘Als je bij jou die trap naar de zolder op loopt. Daar zijn de bediendenverblijven.’ Het klinkt zo normaal, zoals Sylvia het in alle eenvoud zegt.
‘Ik dacht dat alleen jij en ik in dit huis woonden. Je hebt niets gezegd over bedienden. Hoeveel zijn het er wel niet?’
Terwijl ze een pan water voor de rijst aan de kook brengt, begint ze te tellen.
‘Metje, kleine Rita, mevrouw Bloemschoot, Pieter. Ze wonen niet allemaal boven, hoor,’ zegt ze geruststellend. ‘Alleen Metje en mevrouw Bloemschoot. Rita gaat elke avond naar huis en Pieter huurt een kamer verderop in de straat.’
Op dat moment gaat de voordeurbel en ik loop de gang in om open te doen. Een collectant voor de Hartstichting. Ik graai in mijn achterzak naar mijn portemonnee, haal er tien Euro uit en stop het in de collectebus. Vervolgens duw ik de man bijna de stoep af om maar weer zo snel mogelijk het gesprek met Sylvia voort te zetten. Maar als ik terugloop naar de keuken is de deur dicht, op slot, en op mijn kloppen wordt niet opengedaan. Ik loop terug de hal in en ga de trap op. Bij mijn eigen flat aangekomen aarzel ik even, maar ga dan toch de trap verder omhoog naar de bovenste etage.
Een deel is open zolder, waar een grote boiler hangt en een wasrek staat. Er staan een paar lage boekenrekken, gevuld met een encyclopedie en een serie uitgaven van National Geographic. Op de zoldervloer, keurig gerangschikt, staan een stuk of tien verhuisdozen. Twee deuren lijken te leiden naar twee verschillende kamers. Ik klop op de dichtstbijzijnde deur en luister ingespannen of ik iets of iemand hoor. Niets. Als ik de deurknop vastpak, beweegt die direct mee. Omzichtig duw ik de deur open en kijk naar binnen. Een groot dakraam laat het avondlicht naar binnen vallen. Ik ontwaar een bed waarop alleen een kale matras en een hoofdkussen liggen. Een klein tafeltje met een spiegel erop, een stoel ervoor en een kast met twee deuren en een brede la erboven. Mijn moeder heeft er zo een, ze noemt het een meidenkast. Het lijkt me dat deze kamer al langere tijd niet meer bewoond is, er is geen persoonlijk tintje te ontdekken. Ik doe de kast open, maar die is leeg. In de la erboven ligt alleen een oude theedoek. Ik stap weer de zolder op en trek de deur achter me dicht. Er is hier niets.
Hoe zit het met de kamer die er tegenover ligt? Ik vermoed dat ook daar niets is, maar voor de zekerheid klop ik eerst aan. Geen enkel geluid te horen. Ook deze deur is niet afgesloten en als ik om de hoek van de deur kijk zie ik een soortgelijke inrichting als in de eerste kamer. Het enige verschil is dat er hier een oude filmposter aan de muur hangt van Only Angels have Wings met Cary Grant en Jean Arthur. Hier boven, hier woont niemand. Geen Metje, geen mevrouw Bloemschoot. Die Sylvia, die moet zich na laten kijken!
Ik trek de deur achter me dicht en loop de trap af naar mijn eigen flat. Als ik binnen ben doe ik voor de zekerheid de deur achter me op slot. Opnieuw bekruipt me een raar gevoel, dat ik niet kan thuisbrengen. Alsof er elk moment iemand achter de stoel vandaan zal springen die enthousiast roept: ‘Smile! You’re on Candid Camera!’ En dan een publiek er bij dat dubbel ligt van het lachen.
Ik duik de koelkast in en vind daar wat koud vlees, sla, tomaten, een komkommer, Italiaanse kaas en gekookte aardappelschijfjes om te bakken. Ondanks dat ik Sylvia eigenlijk behoorlijk gestoord vind, heeft ze wel heel goed voor me gezorgd. Ik maak mijn diner klaar, trek er een fles rode wijn bij open en installeer me vervolgens met mijn bord op schoot bij de televisie. Er is een film met Sylvester Stallone. Altijd leuk, want daar hoef je niet zo erg bij na te denken. Om half elf kijk ik nog even naar het journaal, doe daarna de afwas en duik vervolgens mijn bed in. Ik droom eigenlijk nooit. Tenminste niet dat ik me dat later kan herinneren. Maar die nacht droom ik van een zolder vol met witte schorten en dito kapjes.
Metje woensdag 2 mei - vrijdag 4 mei
Als ik de volgende dag beneden kom, loopt Sylvia net naar buiten.
‘Goedemorgen, Johan,’ zegt ze, alsof er de avond daarvoor niets vreemds gebeurd is.
‘Goedemorgen, Sylvia,’ groet ik haar terug.
‘Ik loop even met je mee, ik moet wat ophalen bij de apotheek, dat is dezelfde kant op.’ Ze moet zeker iets halen tegen krankzinnigheid, denk ik, terwijl ik ternauwernood een lach kan onderdrukken.
‘Die mensen die boven wonen, waar zijn die?’ vraag ik terwijl we samen de Teilingerstraat door lopen. Ik wil haar nu de kans geven op te biechten dat ze me voor de mal houdt. Ze kijkt me echter verbaasd aan en even ben ik bang dat ze nu mij voor gek zal verklaren, maar dan zegt ze bedaard: ‘Ze zijn er nu niet, hoor. De Leijdsmannen zijn de stad uit en Dingena is naar een oude schoolvriendin. Het personeel heeft een paar dagen vrijaf gekregen. Donderdag zijn ze terug om de thuiskomst van de familie voor te bereiden. Als ik het goed heb komen ze alledrie vrijdagmiddag terug.’
We zijn inmiddels bij het Zadkine-college aangekomen waar ik hoofdschuddend afscheid van Sylvia neem. Als ze verder loopt kan ik het toch niet laten: ‘Waar wonen die…, hoe noemde je ze? Leijdsmannen? En Dingena? Wie is dat?’
Ze zwaait wat met haar rechterarm alsof ze geen zin heeft het er nog verder over te hebben en ik laat haar maar begaan. Gek, volslagen gestoord. Rijp voor een psychiater.
De rest van de week komen de mij nog onbekende bewoners van het pand aan de Teilingerstraat niet meer ter sprake. Niet dat Sylvia me uit de weg gaat, maar ik begin er gewoon niet meer over. Het idee alleen al dat er meer mensen in dit huis wonen is absurd. En die Metje, dat is vast trucage geweest. Het feit dat er de rest van de week geen enkel buitenissig beeld te zien is in het spiegeldrieluik, bevestigt mijn vermoeden dat Sylvia het welletjes vindt en me nu met rust zal laten.
Op vrijdag zijn we al om twee uur klaar met de cursusdag en spreek ik met Peter en Frits af om ’s avonds samen te gaan stappen. Peter weet een Ierse pub waar vrijdags live muziek is. We spreken af elkaar rond half negen op het Stadhuisplein te treffen. Ik weet inmiddels waar dat is, zodat ik er op eigen gelegenheid heen kan gaan. Als we afscheid hebben genomen, loop ik een buurtsuper binnen om wat boodschappen te doen voor vanavond. Morgen haal ik wel weer wat voor het weekend. Voor vanavond zet ik pasta alla carbonara op het menu, met een glas koele witte wijn en voor toe Tiramisu. Om mogelijke heimwee naar huis voor te zijn, sla ik ook nog een rol Chocolate Chip Cookies in. Alles wordt keurig voor me in een plastic draagtas gestopt door de caissière.
Ik wandel op mijn gemakje naar huis, het is heerlijk weer dat uitnodigt om buiten te blijven. Eerst maar mijn boodschappen opruimen, dan ga ik er nog even op uit. Als ik het huis binnenstap loop ik al bijna automatisch naar de sidetable onder het spiegeldrieluik toe om te kijken of er nog iets voor me ligt. Inderdaad, er ligt een ansichtkaart en een briefje van Sylvia: ze zijn terug. Om de kaart te kunnen bekijken zet ik de plastic tas met boodschappen wat ongelukkig op het tafeltje neer waardoor het pak koekjes eruit rolt. Voordat ik het kan helpen is het pak naar de achterkant van de sidetable gerold en zie ik het voor mijn ogen verdwijnen. Als ik opkijk zie ik Metje staan met de rol koekjes in haar hand.
‘Bedankt!’ grinnikt ze in antwoord op mijn ongetwijfeld verbijsterde blik.
‘Wil je er ook één?’ lacht ze, terwijl ze het pak openmaakt en er een koekje uithaalt, dat ze vervolgens in haar eigen mond stopt.
‘Hmmm, lekker,’ zegt ze tussen twee happen door. Dan duwt ze de rol naar voren en zie ik dat hij weer op het tafeltje verschijnt. Ik leg mijn hand op de spiegel in een poging Metje aan te raken, maar voel alleen het koude spiegelglas.
‘Metje?’ roept iemand.
‘Ik moet gaan. Mevrouw Bloemkool heeft me nodig.’ Ze rolt met haar ogen en lacht om haar eigen woordspeling. ‘Ik zie je nog wel. Daaag!’ Een korte pauze. ‘Johan!’ En weg is ze. De hele scène heeft misschien een minuut geduurd, maar het leek een eeuwigheid.
Achter me hoor ik de voordeur open gaan. In de spiegel zie ik Sylvia binnen komen.
‘Was dat Metje?’
‘Ja, ze is terug en mevrouw Bloemkool ook.’
‘Ik hoor dat je haar gesproken hebt. Wat vond je van haar?’
‘Mevrouw Bloemschoot bedoel ik natuurlijk. Wat ik van Metje vond? Brutaal, maar wel leuk. Ze heeft een koekje gegeten.’ Ik laat de aangebroken rol zien en realiseer me hoe dom ik klink, maar Sylvia lijkt het de normaalste zaak van de wereld te vinden dat een spiegelbeeld een koekje eet.
‘Typisch Metje, gek op lekkernijen. Heb je zin in thee? Of wil je eerst je boodschappen even boven neerzetten?’
‘Wil je me wat meer vertellen over Metje? En over mevrouw Bloemschoot en over de Leijdsmannen?’
‘En over Dingena?’
‘Ja, ook over Dingena.’
‘Goed, zet je spullen even koel weg en kom dan naar de keuken, dan zal ik je wat meer over hen vertellen.’
Ik race naar boven en zet de boodschappen met plastic zak en al in de koelkast. In korte tijd ben ik terug in Sylvia’s keuken, waar de theekopjes al klaar staan. Ze schenkt in en zet een schaaltje cake op tafel. Ik schuif aan en wacht af.
‘Het huis is van meneer en mevrouw Leijdsman, ze huren het omdat hun woning in Den Haag verbouwd wordt. Dingena is een nichtje van mevrouw. Haar ouders zijn recentelijk overleden en ze woont nu bij haar oom en tante in. Metje en mevrouw Bloemschoot zijn inwonend personeel, Rita komt ’s morgens om het grove werk te doen en Pieter was vroeger koetsier, nu chauffeur. Hester Bloemschoot zwaait de scepter in de keuken, vandaar dat Metje het over mevrouw Bloemkool heeft. Ik geloof dat Hester dat wel weet en het eigenlijk niet zo erg vindt, maar dat hoeft Metje niet te weten. Metje tenslotte is een daghit. Ze werkt overdag in het grote huis, maar omdat ze geen thuis heeft anders dan de Leijdsmannen is ze toch inwonend.’
‘Maar waar wonen die mensen dan allemaal?’
‘Hier.’
‘Hier? Hier woon jij en ik woon boven.’
‘Ik kan er niks anders van maken, Johan.’ Ze verandert plotseling van onderwerp: ‘Heb je gezien dat je een kaart hebt gekregen? Ik heb hem op de tafel gelegd.’
Ik knik. Die stomme kaart was de aanleiding van het hele gebeuren net.
‘Waarom verander je van onderwerp?’, vraag ik lichtelijk geïrriteerd.
‘Ik vraag alleen maar of je die kaart gezien hebt, hoor!’ repliceert ze gebelgd.
Volgens mij heeft ze weer een bui waarin ze niets meer zal vertellen. Hoewel ik het enerzijds maar een rare situatie vind, ben ik anderzijds er toch ook door gefascineerd. Misschien moet ik het verhaal maar eens aan Ronald voorleggen. Maar hoe kan ik duidelijk maken dat Sylvia’s hallucinaties op mij overslaan zonder dat het overkomt alsof ik net als zij gek ben?
Ik bedank Sylvia netjes voor de thee en de cake en vertel haar dat ik nu naar boven ga.
‘Vergeet je kaart niet,’ zegt ze glimlachend. Ik knik en draai me om. Op de sidetable ligt de kaart, hij is van mijn ouders. Het briefje, dat er eerder bij lag, is weg. Op de spiegel zie ik nog mijn handafdruk. Ik haal een papieren zakdoek te voorschijn en begin verwoed op de spiegel te wrijven. Met lange halen verdwijnt de afdruk. Ik kan nauwelijks de neiging onderdrukken de spiegel aan scherven te slaan.
Ik eet mijn pasta carbonara met smaak op, maar laat de salade die ik erbij heb gemaakt in de koelkast staan. De fles wijn is half leeg als mijn GSM gaat. Op het schermpje zie ik dat het Frits is. Heb ik zin in een stapavond of laat ik dit aan me voorbij gaan? Wat een chaos is het in mijn hoofd. Ik neem toch het telefoontje maar aan en beloof vervolgens halfhartig dat ik er zeker zal zijn vanavond. Kennelijk had Frits een aarzeling bij me opgemerkt, hoewel ik me er niet van bewust ben dat ik die vanmiddag al uitgestraald kan hebben. Ik kijk nog even wat televisie en om tien over acht maak ik aanstalten weg te gaan. Als ik beneden kom kijk ik even de gang in, maar alles lijkt normaal en Sylvia’s deuren zitten potdicht. Ik haal mijn schouders op, trek de voordeur open en stap naar buiten. Vanavond ga ik gewoon heel erg dronken worden, neem ik me voor.
Binnen tien minuten sta ik op het Stadhuisplein, waar ook Frits en Peter al zijn. Onderweg heb ik verschillende panden gezien waar de Nederlandse vlag halfstok hangt. Jolanda heeft me uitgelegd dat het vandaag Dodenherdenking is. Ik weet dat mijn ouders er altijd wel even bij stil staan, maar eerlijk gezegd was ik vergeten dat dat op 4 mei was. We schuiven het eerste het beste café in, maar daar staat de muziek zo hard, dat we elkaar nauwelijks kunnen verstaan. Al snel laten we deze kroeg daarom achter ons en begeven we ons naar de Ierse pub die Peter eerder al op het oog had. Daar is inderdaad live muziek in een aparte ruimte, maar aan de bar kun je normaal converseren. Allerlei onderwerpen passeren de revue, van het leven in Rotterdam (saai volgens Peter, boeiend volgens Frits; ik houd me maar even op de vlakte), via bands als U2 en Marillion tot vakanties op Bonaire, de Malediven en Cuba. Af en toe verschijnt er een mooie vrouw in beeld, waar we alledrie even van genieten, maar over het algemeen blijft het toch een mannen-onder-elkaar avond. Ik drink wat meer dan ik gewend ben, maar mijn voornemen flink dronken te worden is al aardig afgezwakt. Rond half een breken we op, omdat Frits nog met de laatste metro naar huis wil. Peter is op de fiets gekomen, want die woont aan de andere kant van het centrum. Ik geniet van de wandeling naar huis. De Teilingerstraat is uitgestorven als ik er door heen loop, de eetcafés zijn gesloten, veel huizen zijn al donker.
Als ik bij mijn huis aankom zie ik dat de deur niet dicht is. Voorzichtig duw ik hem open, voorbereid op een inbreker of, misschien nog wel erger, een laveloze Sylvia. Het hallicht brandt, de gang is donker. Op het moment dat ik binnenstap gloeit er een lampje op achter in de gang. Langzaamaan wordt het spiegeldrieluik verlicht. Ik zie een meisje met lange rode krullen die onder een parmantig hoedje uitkomen. Ze draait zich om, alsof ze me hoort, maar hoewel ik recht in haar blikveld moet staan ziet ze me niet. Ze geeft tenminste geen krimp. Een beweging in de spiegel trekt haar aandacht en ze keert me weer haar rug toe. In die ene seconde dat ze me recht in de ogen keek, heeft ze iets bij me geraakt en ik zal er nog wel even over doen om me te realiseren wat dat iets is.
Dan hoor ik Sylvia’s deur open gaan en het volgende moment baadt de gang in een fel licht.
‘Het was gezellig, aan het tijdstip te zien?!’ Het is meer een constatering dan een vraag.
‘Uhh, ja. Wie was dat?’ Ik wijs naar de spiegel waar ik nu weer alleen Sylvia, mezelf, de knalgele deuren en de gang in weerkaatst zie.
‘Wie?’
‘Dat meisje met dat lange haar. Rossig. Knap.’
‘Je hebt te veel gedronken, ik hoor het al. Kun je alleen de trap op komen of moet ik je helpen? Denk er om, als je de boel onderkotst mag je het zelf opruimen.’ Ze kijkt me aan met haar handen in haar zij, als een soort feeks. Haar ogen zijn fel, ondanks het late tijdstip.
‘Jij ook welterusten,’ zeg ik nijdig, terwijl ik me omdraai en naar de trap loop. Bij de eerste trede aarzel ik en keer me naar haar toe, want ik voel dat ze me nakijkt. ‘Syl, ik ben niet dronken, hoor. En er was daar echt iemand.’
‘Natuurlijk, Johan. Slaap lekker.’
‘Ja, jij ook, Syl.’ Ik besef dat ze weer eens van niets weet, maar dat ik morgen misschien wel meer zal horen over dat mysterieuze meisje in de spiegel.
Agniesebuurt zaterdag 5 mei
Zaterdag word ik wat later dan gewoonlijk wakker, wat misschien toch wel aan de alcohol te wijten is. Als ik nog even in bed lig te doezelen komt het meisje met het rode haar weer in mijn gedachten. Wie is zij? Is ze een van de Leijdsmannen? Is dit Dingena? Over hen heeft Sylvia zich eigenlijk nog maar weinig laten ontvallen. Lastig dat ze soms net doet alsof ze van niets weet en andere keren of mensen die te pas en te onpas in een spiegel verschijnen de normaalste zaak van de wereld zijn. Ik schrik van mezelf bij de gedachte dat ook ik er langzamerhand aan begin te wennen dat er kennelijk een wereld op zich buiten de mijne bestaat. Ik ben nooit zweverig geweest, zoals Frits Sylvia noemde. Mijn moeder, ja, die is wel vatbaar voor spirituele zaken. Mijn vader zegt altijd dat mijn moeder fantasie voor tien heeft. Die kan zich bijvoorbeeld heel goed voorstellen dat mensen vroeger geesten zagen in een wolk of in een oude eikenboom. Ik heb al jong geleerd haar daar niet om uit te lachen, zo stellig heeft ze altijd geloofd in een onzichtbare wereld naast de tastbare. Haar favoriete quote is: ‘Er is meer tussen hemel en aarde, vriend Horatio,’ en dan vul ik moeiteloos aan: ‘dan ’s mensen geest kan bevatten’, hoewel ik tot nog toe altijd heb volgehouden dat alleen het tastbare bestaat. Maar nu begin ik daar toch aan te twijfelen. Misschien is die spiegel wel een ingenieuze soort trompe l’oeil. Ik moet hem eens van dichtbij onderzoeken. Wellicht zit er een videocamera achter met een taperecorder of zo. Wie weet is Sylvia wel een superintelligente wetenschapper die mij als proefkonijn gebruikt. Eerst stuurde ze Metje zogenaamd op me af, maar ze had natuurlijk al snel in de gaten dat die me te brutaal was. Toen heeft ze een nieuwe actrice gevonden, eentje met lange rode krullen en een oogopslag waar je….. waar ik compleet voor ben gevallen, realiseer ik me plotsklaps. Dit is nou een meisje waar ik graag nader kennis mee zou maken. Straks zal ik Sylvia onder druk zetten me voor te stellen aan dit meisje. Het moet uit zijn met die flauwekul met die spiegel. Ineens moet ik denken aan het verhaal van Agatha Christie, They do it with mirrors. Een goochelaarstruc. Niks anders.
Vanuit bed kan ik net bij de radio die op de plank boven mijn bed staat. Ik heb hem standaard ingesteld op Arrow Classic Rock, maar ik heb van Peter de tip gekregen zaterdagochtend eens naar Cappuccino te luisteren op radio 2. Schijnt een leuk programma te zijn. Ik zoek de juiste frequentie op en ben net op tijd om nog het nieuws van negen uur te horen. Dan gaat het programma van start. Intussen sla ik het dekbed terug en stap uit bed. Ik doe het raam open en zie dat het een stralende dag is. Lekker, een mooie zaterdag in het vooruitzicht. Mijn mobiele telefoon gaat en in het scherm zie ik dat het Frits is.
‘Jij bent er vroeg bij! Goedemorgen, Frits!’ zeg ik met gepast enthousiasme.
‘He, makker, je bent al op! Blij dat ik je niet uit bed bel. Ben je goed thuisgekomen gisteravond? Ik dacht later dat ik misschien even met je mee had moeten lopen, maar dan had ik de laatste metro gemist. Misschien hadden we er wat eerder een eind aan moeten breien. En het was ook niet helemaal de laatste metro, maar ik wilde geen risico lopen dat ik te laat zou zijn. Want dan zit je natuurlijk vast. Had ik misschien wel bij jou kunnen pitten, maar thuis slaapt het altijd lekkerder. Niet dat het bij jou niet gezellig is, of zo. Nou ja, laat maar, je begrijpt me wel. Maar goed, je bent veilig thuisgekomen.’
Ik laat de stormvloed aan woorden over me heen komen. Als Frits eenmaal begint te praten, hoef je niets meer te zeggen.
‘Ik zat te denken, heb je wat te doen vandaag? Iets op de planning staan? Zo niet, dan zouden we misschien samen, als je dat wilt natuurlijk, je moet het eerlijk zeggen hoor, als je me zat bent, maar dat zou jammer wezen, want ik dacht, misschien kan ik je wat van de stad laten zien. En vanavond naar het Bevrijdingsfestival gaan. Of heb je geen zin?’ Ineens realiseert hij zich blijkbaar dat het wel heel stil blijft aan mijn kant van de lijn. Ik hoor een diepe zucht en dan zegt hij met een klein stemmetje: ‘Wis dat bandje maar even, we beginnen opnieuw.’
‘Goedemorgen, Frits! Jij bent er vroeg bij!’ zeg ik, zijn spel meespelend.
‘Goedemorgen, Johan, je bent al op, hoor ik. Heb je al plannen voor vandaag of zal ik je de stad laten zien? Zullen we ….’, zijn stem sterft weg net voordat hij weer wil beginnen te ratelen.
‘Nou, laten we eerst vanochtend maar eens samen op stap gaan,’ stel ik voor, ‘dan kunnen we altijd nog zien hoe we de rest van de dag doorbrengen.’ Frits is snel overstag en stelt voor naar de Teilingerstraat te komen en daar een stukje van de buurt door te wandelen. Hij heeft een wandelroute op de kop getikt waarin veel vermeld staat over wijk waar ik verblijf. We spreken af dat hij er over een uur is.
Nadat ik me gedoucht en aangekleed heb, maak ik een licht ontbijt klaar, want heel veel trek heb ik nog niet na gisteravond. Ik bedenk ineens dat ik Sylvia nog even moet knippen en scheren, het liefst voordat ik wegga. Ik loop de trap af en de gang in. De spiegel weerkaatst mijn eigen gestalte, er is niets bijzonders te zien. De deuren in de gang zitten potdicht, ze geven zelfs niet mee als ik probeer de deurknop om te draaien. Ze is kennelijk nog niet op of misschien is ze al vroeg op pad en heeft ze haar demonen meegenomen. Ik hoor de brievenbus klepperen en de post op de mat vallen. Ik loop naar de voordeur en pak de post op. Wat reclame, een paar brieven voor Sylvia en een voor mij. Nieuwsgierig maak ik de envelop, die met een keurig handschrift aan de heer J. van Vliet gericht is, direct open. Er zit een klein briefje in.
Beste Johan,
Ik hoop dat je het naar je zin hebt in de Teilingerstraat. Wil je wat foto’s maken van het huis voor me? Vergeet niet naar mevrouw Rappard te gaan, alsjeblieft.
Met dank,
Emma Pritchard
Ik verbaas me over de vrijheid die ze genomen heeft mij rechtstreeks te benaderen. Hoe is ze in vredesnaam aan mijn adres gekomen? Als ik het poststempel bestudeer zie ik dat de brief er bijna twee weken over gedaan heeft. Geen wonder, want er zat kennelijk in eerste instantie te weinig porto op. Emma Pritchard moet het adres van mijn ouders gehad hebben, direct nadat ik het hen had gegeven. Ik leg de post voor Sylvia op de sidetable achter in de gang, werp een blik in de spiegel en zie mezelf ineens een heldere ingeving krijgen. Die brief van Emma, op dit adres, dat kan niet.
De deurbel gaat en als ik de deur open doe staat Frits breed lachend op de stoep. ‘Kom, joh, het is prachtig weer. Zonde om binnen te zitten. We zoeken een gezellig terrasje, doen een bakkie en dan zal ik jou eens even over Rotterdam vertellen. Wat dacht je daar van?’
‘Ik breng even de post naar boven en haal mijn jas en dan ben ik van de partij.’
‘Brief van je nieuwe meissie?’ zegt hij, wijzend op de envelop waar ik het briefje van Emma in terug heb gedaan.
‘Niet echt. Zeg, Frits, hoe lang was al bekend dat ik naar de Teilingerstraat zou gaan?’
‘Geen idee. Hoezo?’
‘Ik hoorde het zelf pas vorige week vrijdag. Deze brief is twee weken geleden al gepost.’
‘Is ‘ie niet doorgestuurd? Dat doet de post wel eens, weet je.’
‘Nee, de envelop is meteen aan dit adres gericht.’
‘Dan heeft ‘ie er wel lang over gedaan. Twee weken. Of komt ‘ie soms ergens uit een of andere negorij?’
‘Nee, gewoon, uit Boston.’
‘Ik krijg nooit een brief uit Boston, dus ik weet ook niet hoe lang zo iets er over doet.’
Later, als we op een terrasje aan de Noordsingel in de zon zitten, vraag ik wie eigenlijk mijn onderdak geregeld heeft.
‘Daar is niet zo moeilijk achter te komen. Dat zal wel iemand van het secretariaat zijn geweest. Ik zal wel eens voor je vragen. Maar op zich is de keuze voor de flat bij Sylvia natuurlijk niet zo gek geweest. Lekker dichtbij, alleen de laatste dagen zul je wat moeten reizen, want dan zitten we op het Rivium, in het hoofdkantoor. Misschien kende degene die het moest regelen Sylvia wel en wist die daardoor dat de flat leeg stond. Ach, het lijkt allemaal vreemder dan het is. Misschien klopt die poststempel niet. Of misschien verander je zo meteen wel in een marsmannetje. Het kan maar zo!’ Frits, de eeuwige optimist.
‘Heb je nog wat van Roos gehoord?’ vraag ik, om het gesprek in een andere richting te krijgen.
‘Ja, ze heeft gemaild, dat schijnt daar op sommige plaatsen te kunnen. Ze heeft het erg naar haar zin, maar mist me. Nou, dat doet me goed. Ze weet alleen nog niet wanneer ze terug komt. Heeft het over doorgaan naar China. Dat wordt dus een echte wereldreis.’ Ondanks dat hij er vrij afstandelijk over praat, merk ik toch aan hem dat het hem heel wat doet. Roos is zijn liefste waar hij maar met moeite zonder kan.
‘Nou, zal leraar Frits dan maar van wal steken? Goed opletten, want volgende week is de overhoring!’ grapt hij, terwijl hij een uitdraai van Internet uit zijn zak haalt. ‘Tussen twee haakjes, je weet waarom je zoveel vlaggen op straat ziet? Oh, juist, Jolanda heeft het je al verteld. Aardig meisje, volgens mij ziet ze wat in je. Nou, daar gaan we dan. De Teilingerstraat is genoemd naar Simon van Benthem die in 1339 het huis Teilingen in leen heeft gekregen van Graaf Willem de Vierde. Een andere straat in de buurt is vernoemd naar Simon’s vrouw, Agniese Bokel. Vandaar de Agniesebuurt. Saillant detail is dat naar Simon van Benthem niet alleen de Teilingerstraat maar ook de Van Benthemstraat is vernoemd. Ik heb ergens gelezen dat Agniese het kasteel Weena erfde. Dat is er niet meer. Kun je je herinneren dat we van de week voor het Centraal Station langs liepen? Dat is het tegenwoordige Weena. Zullen we een eindje gaan lopen?’ De daad bij het woord voegend stopt hij de uitdraai terug in zijn zak, roept de ober en rekent af, mijn bezwaren wegwuivend met een ‘Jij betaalt straks de lunch maar’. We verlaten het terras en lopen terug naar de Teilingerstraat.
‘Wat valt je op als je de straat binnenloopt?’ vraagt Frits.
‘Hij is erg breed, zeker in vergelijking met de andere straten in de buurt, terwijl het toch een straat is met vooral woningen.’
‘In de 19e eeuw maakte de Rotterdamse haven een enorme expansie door. Er kwamen arbeiders van buiten, vooral uit Brabant. Al die mensen moesten ergens wonen, maar de voorwaarde van de gemeente was wel dat de doorstroom van al die mensen van woon- naar werkgebied soepeltjes moest verlopen. Het idee werd geboren om brede verbindingswegen aan te leggen, die een soort rondweg om Rotterdam moesten worden. Eigenlijk is alleen de Teilingerstraat zo gebouwd, omdat dat een project van de gemeente zelf was. Alle straten die er op aansluiten, waarvan de gemeente eigenlijk ook wilde dat ze breed werden, zijn gebouwd door projectontwikkelaars, die geen boodschap hadden aan de gemeente. In plaats van brede lanen, zijn het smalle straten geworden. De straten werden volgebouwd met hoge, smalle huizen, zodat er maar lekker veel mensen op weinig vierkante meters gepropt konden worden.’
‘Had de gemeente daar geen invloed op dan?’
‘Kennelijk had ze haar zaakjes slecht voor elkaar in die tijd, want zie het resultaat. Vroeger stonden hier prachtige buitenhuizen, waar later verschillende straten naar vernoemd zijn. Kijk, daar, de Vijverhofstraat en een zijstraat daarvan is de Zomerhofstraat. Daar hebben ooit dure mensen gewoond. Nu is dat allemaal heel anders, natuurlijk.’
We lopen onder het viaduct door dat de Teilingerstraat overspant. Frits wijst me op de deuren die in de bogen zijn gemaakt. ‘Veel kleine bedrijfjes hebben hier hun toevlucht gezocht’. Hij legt uit dat het viaduct onderdeel uitmaakt van de spoorlijn die loopt van het Hofplein naar Scheveningen, maar dat sinds vorig jaar er geen trein meer rijdt maar een metro. ‘In 2008 moet die metro door een tunnel, het Statenwegtracé, en dan is het over en sluiten voor de oude spoorlijn. Hij is dan een eeuw in bedrijf geweest. Wat je hier ziet is dus al bijna geschiedenis!’
We steken de Schiekade over en slenteren de Proveniersstraat door, waar inderdaad de smalle hoge huizen opvallen. Ze zijn wel authentieker dan die in de Teilingerstraat. ‘Dat komt’, zegt Frits, ‘omdat aan de overkant van de Schiekade, een deel van de Agniesebuurt in de oorlog is platgebombardeerd. Er was dus weinig van de oorspronkelijke behuizing over. Verder is er in latere jaren ook nog veel nieuwbouw gepleegd. Niet altijd met een gunstig resultaat.’ We lopen door naar het Centraal Station dat voor mij inmiddels bekend terrein is. De keren dat ik het centrum in ben geweest, liep ik meestal deze zelfde route, die uitkomt aan de achterkant van het C.S. Ik blijf het vreemd vinden dat de achterkant uitkijkt op een buurt waar statige oude huizen staan in Oudhollands aandoende straten, terwijl, als je het stationsgebouw doorloopt, je aan de voorkant midden in een bruisende moderne wijk komt.
Donner zaterdag 5 mei
‘Wat wil je, nog een eindje sjouwen of een terrasje of iets anders?’, vraagt Frits als we op het stationsplein staan waar men druk bezig is aan de herinrichting ervan. Het is een grote chaos en overal staan verwijzingsbordjes naar bussen, metro’s, de trein en het centrum.
‘Zullen we nog een eindje lopen? Dan doen we straks nog een drankje. Oh ja, en ik wil eigenlijk ook graag naar een goede boekhandel.’
‘Dan moet je naar Donner, die heeft alles.’
‘Donner? Waar zit die?’
‘Op de Lijnbaan, daar kunnen we straks wel naar toe gaan.’
‘En CD’s, waar vind ik die?’
‘Er zijn zat CD-winkels, maar Donner heeft ook wel het een en ander. Zullen we schuin rechts aan houden? Dan duiken we even de West-Kruiskade op. Leuk om gezien te hebben. Veel allochtonen, uitheemse winkeltjes.’
Terwijl we de West-Kruiskade, met veel Surinaamse en Aziatische bedrijfjes en supermarkten, de ene kant heen en de andere kant terug lopen, vraagt Frits: ‘Ben je op zoek naar iets speciaals?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Boeken, CD’s.’
‘Mijn moeder wil graag wat boeken hebben, het liefst van Nederlandse schrijvers. En CD’s? Lijkt me voor mezelf wel leuk en Tom, mijn broer, heeft er ook naar gevraagd.’
‘Ik wist niet dat je een broer had.’
‘Nee, daar heb ik het misschien inderdaad niet over gehad. Hij is twee jaar ouder dan ik, getrouwd, twee kinderen. Echt een familieman. We kunnen het best met elkaar vinden, maar we moeten ook niet al te lang in elkaars gezelschap zijn. Voor Ron, een goede vriend van me, zou ik wel wat Engelstalige muziek van Nederlandse bands willen meenemen. Kun je wat aanraden?’
‘Er zijn tegenwoordig best goede Nederlandse groepen. Als je Nederlandstalig zoekt, zou De Dijk, Van Dik Hout of Bløf of, bijvoorbeeld, Marco Borsato wel iets zijn. Engelstalig zou ik je aanraden eens naar Anouk of Ilse de Lange te luisteren, of Racoon.’ Hij kijkt me verwachtingsvol aan.
‘Wil je straks niet even mee gaan, dan kun je me ter plekke adviseren.’ Het is een inkopper: Frits glundert bij het idee.
‘En boeken, wie is een goede schrijver van dit moment?’
‘Waar houdt je moeder van?’
‘Van alles. Maeve Binchy, detectives, thrillers.’
‘Dan heb ik ook wel een paar suggesties. Er zijn aardig wat nieuwe Nederlandse thrillerschrijfsters tegenwoordig. Saskia Noort is er een van. Oh, en ik hoor ook veel over Esther Verhoef. En Renate Dorrestein, kent je moeder die? Beetje bizar, maar wel heel boeiend. En wat misschien ook een idee is, er is een boek dat heet De Rembrandt Code, met een knipoog naar Dan Brown’s bestseller. Ik heb het gelezen en ik vond het leuk gedaan.’
Vanaf de West-Kruiskade slenteren we door het centrum en installeren ons op een terras op het Stadhuisplein. Half Rotterdam en omstreken lijkt hier wel verzameld te zijn. Frits komt diverse bekenden tegen en maakt hier en daar een praatje. Met een biertje in de hand genieten we van de zon en het rumoer om ons heen.
‘Hoe goed ken jij Sylvia eigenlijk?’ vraag ik nonchalant.
‘Vanaf de kleuterschool. We hebben heel lang bij elkaar in de buurt gewoond. Ze is altijd al een beetje raar geweest, hoor. Liep als enige in lange zwarte rokken, met van die onelegante grote schoenen eronder. Lange zwarte haren, grote bruine ogen. Of misschien niet raar, maar eerder mysterieus. Toen ik tien was hebben we gezoend en dat vatte ik op als het hebben van verkering, maar het bleek dat ik gewoon een experiment was. Ze wilde wel eens weten hoe het voelde om een jongen te zoenen!’ Frits moet er hartelijk om lachen. Ik lach met hem mee, maar het woord experiment blijft wel in mijn hoofd hangen.
‘Deed ze dat wel meer van die, van die experimenten? Wat beoogde ze er mee?’
‘Ze wilde gewoon weten hoe mensen reageren. Ze was enig kind in een ongelukkig gezin. Haar vader was psycholoog, haar moeder antropologe, maar geen van beiden hadden ze echte belangstelling voor hun dochter. Kennelijk heeft ze iets te vaak de beroepsgesprekken afgeluisterd. Ik heb er later niks meer van gemerkt, of misschien was ik gezakt als proefkonijn. Zelfs daar’, hij kijkt gemaakt sip, ‘ben ik niet geschikt voor!’
‘Triest, zo’n jeugd. Wat doet ze voor de kost? Ik heb eigenlijk geen idee of ze een baan heeft of alleen maar thuis zit.’
‘Volgens mij geeft ze cursussen astrologie of zo. Iets vaags. Tenminste niet iets wat mij bezig houdt. Ik geloof meer in vaste grond onder mijn voeten. Ze was trouwens niet enkel maar ongelukkig, hoor, ze heeft een oma waar ze altijd een goede band mee heeft gehad. Ze noemde haar oma Da.’ Mijn gezicht trekt kennelijk een nadenkende frons, want Frits reageert direct.
‘Da is een of andere afkorting, ze heeft het me wel eens verteld, maar ik ben kwijt waar het voor stond. Iets van dat haar oma eigenlijk zus heette maar liever zo genoemd werd en in beide kwam D A voor en dan was het hun geheimpje dat Sylvia haar oma eigenlijk zo noemde in plaats van zus.’ Bij mij slaat de verwarring toe en ik vraag me af of ik er nog op zal reageren of niet. Frits is me gelukkig voor.
‘Ik snapte het niet toen Syl het uitlegde en nu al helemaal niet meer. Anders moet je het haar zelf maar eens vragen. Ze was nogal dik met haar oma Da. Wat me bijstaat is dat haar vader een keer heel boos is geworden omdat hij vond dat Syl haar oma niet bij de voornaam mocht noemen, maar die oma heeft het toen voor haar opgenomen en van toen af is er nooit meer een woord aan vuil gemaakt. Heb jij nog grootouders?’
‘Mijn oma van vaders kant leeft nog, mijn opa is in 2004 gestorven. De ouders van mijn moeder zijn al eerder overleden. Mijn oma is een heel kwieke tante, ze laat zich absoluut niets op de mouw spelden. Ze woont in een bejaardentehuis en daar heeft ze inmiddels best een hoop vrienden gemaakt. Ze is heel resoluut en soms voel ik me net weer tien als ik bij haar ben en ze me een standje geeft over het een of ander. Maar ze is wel heel aardig, ik moet er niet aan denken dat ze er op enig moment niet meer zal zijn. En jij?’
‘Mijn opa’s en oma’s leven allemaal nog. Op hoogtijdagen loop ik ze allemaal af. De ouders van mijn vader zijn gescheiden en hertrouwd, die van mijn moeder zijn al bijna zestig jaar gelukkig samen. Ze laten elkaar in hun waarde en dat is een groot goed. Ze zitten ook geen van allen te wachten op bezoek van kinderen of kleinkinderen, ze kunnen zich allemaal prima vermaken.’
We lunchen op het terras en bekijken de mensenmassa die zich een weg naar en van het centrum baant. Nadat we ter afsluiting nog een glas bier hebben gedronken, reken ik af, op mijn beurt de protesten van Frits wegwuivend, en gaan we richting de Lijnbaan. Aan het einde op de hoek zit een grote boekhandel, waar we samen naar binnen stappen en Frits me inwijdt in de recente Nederlandse schrijftalenten. Er zijn verschillende etages met elk een enorm assortiment in verschillende genres.
‘Als je het hier niet vindt, zoek je iets schier onmogelijks,’ glundert Frits, duidelijk trots. ‘Kom, we duiken eerst maar de kelder in, daar vind je literatuur, maar ook thrillers en romans.’ En inderdaad, de benedenverdieping is een drukbezocht paradijs voor lezers. Met hulp van Frits en van een vriendelijke medewerkster van de infobalie, sta ik na drie kwartier met een flinke stapel boeken bij de kassa. Zowel voor mijn moeder als voor mijn vader heb ik een aardige keuze kunnen maken.
‘Wil je gelijk door CD’s kijken, of zullen we dat een andere keer doen?’
‘Misschien is een ander moment beter. Ik sjouw me nu al een breuk, dus laten we het een beetje leuk houden. Wat mij betreft breng ik dit pakket eerst naar huis. Toen we eerder vanaf de West-Kruiskade overstaken, zag ik dat daar in de buurt een bioscoop zit. Heb je zin in een film? En zullen we dan daarna ergens wat gaan eten? En gaan we nog naar de Erasmusbrug? Voor het festival? Of had je andere plannen?’ Frits kan nog net zijn gezicht in de plooi houden als hij langs zijn neus weg zegt dat hij vanavond toevallig geen andere afspraken heeft. ‘Kunnen we meteen iets afspreken voor morgen, als je wilt.’ Hij probeert de gretigheid te verbergen. Zijn afkeer van alleen-zijn in Roos’ afwezigheid begint wel erg groot te worden. Maar ik vind het zelf niet erg, want Frits is aardig en hij weet leuke plekjes te vinden om me te laten zien.
‘Prima,’ stem ik in.
We lopen samen terug naar de Teilingerstraat en bij binnenkomst werp ik een snelle blik in de spiegel. Niets bijzonders. Ik betrap mezelf erop dat ik eigenlijk teleurgesteld ben. Ik had graag gehad dat Metje of Dingena in het bijzijn van Frits tevoorschijn was gekomen. Maar ik had natuurlijk op mijn tien vingers kunnen natellen dat het Sylvia’s opzet is om alleen mij met de meisjes te confronteren. Een experiment! Ha!
Frits loopt even mee naar boven, ik berg de boeken op in de kast op de slaapkamer en schenk voor ons beiden wat te drinken in. Frits bekijkt mijn laptop van alle kanten, kennelijk is hij gefascineerd door alles wat naar Amerika riekt. Tegen vieren breken we op om naar de bioscoop te gaan. Het wordt Zwartboek, een film van Paul Verhoeven, over verraad in de oorlog. De film draait al maanden. Een goed verhaal, prima acteurs. Frits vertelt dat hij de film nu voor de derde keer ziet, maar dat ‘ie nog steeds boeiend is. Na de film gaan we naar een Italiaans restaurant in de buurt en onder het eten praten we nog een tijdje na over de film en over wat voor impact oorlog op mensen zal hebben. Ter afsluiting van de dag wonen we nog een poosje het muziekfestijn onderaan de Erasmusbrug bij en tegen half een gaan we uit elkaar, Frits nog even naar een kennis en ik naar huis.
De deur is dicht als ik bij de flat aankom, dus ik verwacht geen rare dingen. Dat is buiten de waard gerekend, want terwijl ik de deur open doe, hoor ik gegiechel uit de gang komen. Ik laat het hallicht uit, maar net als de avond ervoor brandt er een lampje in het drieluik. In het halfdonker onderscheid ik eerst Metje, met haar witte schort voor en dan Dingena met haar lange rode krullen. Ze hadden me kennelijk niet horen aan komen, want ze geven geen krimp. Ik doe de deur heel zachtjes achter me dicht en sluip de trap op naar mijn appartement, waar ik mijn fototoestel pak en vervolgens weer geluidloos naar beneden loop.
Terwijl ik de hoek naar de gang omsla, houd ik de camera in de aanslag. De meisjes zijn er nog steeds, ik hoop met de flits en het kleine lichtje in de spiegel voldoende belichting te krijgen en druk af. Beide meisjes slaken een gilletje bij het zien van de flits en op dat moment hoor ik een barse mannenstem hen tot de orde roepen. Dingena kijkt zoekend de gang in, Metje zwaait driftig met haar hand in een poging mij te beletten opnieuw een foto te maken.
‘We moeten gaan,’ hoor ik Metje fluisteren.
‘Welterusten,’ roept het andere meisje zachtjes de gang in.
‘Welterusten,’ fluister ik automatisch terug.
Het licht in het spiegelluik gaat uit en ik ontsteek op de tast de hallamp. In de spiegels zie ik enkel de knalgele voordeuren.
Terug in mijn woonkamer bekijk ik de foto die ik net beneden heb gemaakt. Niet helemaal duidelijk, vanwege de slechte belichting, maar toch te onderscheiden zie ik de twee meisjes met op de achtergrond links en rechts de grote woonkeuken en in het midden een stukje van de statige voordeur. Ik neem me voor mijn camera vaker bij me te hebben. Al was het maar om bewijsmateriaal tegen Sylvia te verzamelen, zegt mijn verstand. Mijn hart weet dat ik alleen maar wil proberen Dingena’s beeltenis te vangen.
Foto’s zondag 6 mei
Vandaag, zondag, heb ik met Frits wat later op de dag afgesproken om naar Scheveningen te gaan. Het is de bedoeling dat we daar de hele middag zullen blijven, een fikse strandwandeling maken en zandsculpturen bekijken die op het strand zijn gemaakt.
Ik heb me voorgenomen vanochtend eerst met Sylvia te gaan praten over wat er in dit huis gaande is. Om tien uur ga ik naar beneden, gewapend met mijn camera met het bewijsstuk. Haar keukendeur staat wagenwijd open en de koffielucht komt me al op de trap tegemoet.
‘Kom binnen, dan schenk ik een lekker bakkie voor je in,’ nodigt ze uit als ze me in de deuropening ziet verschijnen.
‘Lekker, dank je.’ We praten over wat we gisteren allebei hebben uitgespookt en dan wijst ze ineens naar mijn camera.
‘Nog leuke foto’s gemaakt?’ Ik zet het toestel aan, schakel naar de laatste foto, geef haar het toestel in handen en zeg: ’Hier, kijk zelf maar.’
‘Och, dat is een grappige foto. Ze hadden je zeker niet in de gaten? Maar waarom is ‘ie zo donker?’
‘Ik heb hem gisteravond gemaakt. Ze hadden zelf een klein lampje aan, de rest is van de flits.’
‘Als je vanmiddag een foto maakt, is hij waarschijnlijk een stuk beter.’ Ze schenkt een tweede kop koffie in en vervolgt: ‘Nu is iedereen naar de kerk, maar vanmiddag zijn de meisjes allebei thuis. Oom en tante Leijdsman gaan na de lunch op bezoek.’ Ik kijk haar schaapachtig aan en zeg:
‘Ik heb met Frits afgesproken, vanmiddag. We gaan naar het strand, naar Scheveningen.’
‘Andere keer dan maar,’ zegt Sylvia achteloos. Ze pakt mijn lege koffiebeker en dirigeert me de keuken uit.
‘Ik ben hartstikke druk, want vanavond krijg ik eters en ik moet nog van alles doen. Daaahaag, veel plezier en doe Frits de hartelijke groeten.’
Met een laatste duw tegen mijn schouder sta ik ineens buiten en knalt de deur achter me dicht. Ik heb nog net mijn camera kunnen meepakken. Ik twijfel. Zal ik thuisblijven en vanmiddag …. Nee, dat zou Sylvia alleen maar in de kaart spelen. Het is natuurlijk van de zotte om te denken dat ….. Voordat ik terug naar boven loop werp ik een blik in de spiegel en zie mezelf, een beetje bijgekleurd door het zonnige weer van de laatste dagen, maar verder niks bijzonders.
Frits zal me om half twee komen ophalen om naar Scheveningen te gaan, maar voor die tijd ga ik eerst nog naar de wasserette op de Schieweg met een tas vol vuile was. Sylvia heeft weliswaar aangeboden mijn spullen te wassen, maar ik vind dat een raar idee, dus ben ik er zelf maar mee op stap gegaan. Voor de zekerheid heb ik een boek meegenomen om te lezen terwijl de machine draait, maar er is redelijk wat aanloop en de meeste mensen maken wel even een praatje met me. Een oudere vrouw met een hoogblond kapsel dat niet bij haar leeftijd maar wel bij haar kleding past, vertelt me dat ze me wel vaker in de buurt heeft gezien. Kennelijk ben ik haar wel, maar is zij mij niet opgevallen. Ze kent aardig wat mensen in de buurt en weet over iedereen wel een anekdote te vertellen. Wanneer ik haar vraag naar Sylvia, antwoordt ze echter dat ze die nou juist niet kent. ‘Mijn huisbazin, lang donker haar, beetje alternatief’, breng ik nog ter sprake, maar ook dat doet geen belletje rinkelen, terwijl ik toch zou denken dat als ze mij kent, ze Sylvia toch zeker zou kennen. Omdat het haar duidelijk dwars zit dat er iemand aan haar aandacht ontsnapt is, breng ik het gesprek op Dingena.
‘Rossig, zeg je? Dat meissie van Luyten, op de Vijverhofstraat, bedoel je die? Die had wel lange rode haren. Maar dat is natuurlijk een heel verhaal. Die familie woont hier al heel lang. En dan heb je nog in de Vrouw Jannestraat, op de hoek, een tweeling, van wie de een hartstikke blond is en de ander hartstikke rood. Maar die zul je wel niet bedoelen, want die zijn pas een jaar of vijf. Nee, verder dan dat meisje van Luyten kom ik ook niet. Weet je zeker dat ze van hier is, die Dingena? En wie zeg je? Metje, nooit van gehoord. Is een heel ouderwetse naam hoor, die krijgen de kinders tegenwoordig niet meer. Een dienstmeisje? Nou ja, wat ik je zeg. Is er hier iemand in de buurt die er een dienstmeisje op na kan houden? Dat zou ik dan wel weer eens willen weten.’
Ik kan er amper tussen komen, maar uiteindelijk vertrek ik uit de wasserette met schone spullen en een beschrijving van het huis waar dat meissie van Luyten gewoond had, maar ze wist niet of het verstandig was om daar heen te gaan, om je weet wel. Ik weet natuurlijk helemaal niets, maar uiteraard kan ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en dus zeul ik mijn tas met wasgoed mee naar de Vijverhofstraat, een zijstraat van de Teilingerstraat, uitkijkend naar een huis met een torentje waar het meisje Luyten gewoond zou hebben. Er zijn drie huizen met iets wat voor een torentje door zou kunnen gaan. Op de voordeur staat bij de een de naam Patijn vermeld, bij de tweede ontbreekt het naambordje en bij de derde staat de familie Boermans aangegeven. Ik gok dus maar op het huis zonder naambordje en bel aan, mijn tas naast me op de grond zettend. De deur gaat open en een man van een jaar of vijftig vraagt belangstellend wat hij voor me kon betekenen.
‘Bent u meneer Luyten?’ vraag ik hoopvol.
‘Ja. Wat wilt u?’
‘Heeft u een dochter met lang rood haar?’ De man knijpt zijn ogen een beetje dicht en vraagt nog eens: ‘Wat wilt u?’
‘Heeft u een dochter met rood haar? Zo ja, kan ik haar dan even zien?’ Ik voel me een beetje opgelaten, vanwege de vreemde reactie van de man, maar nu ik zover ben gekomen, wil ik niet te snel opgeven.
Verderop in huis hoor ik een deur open en dicht gaan en even later komt er een vrouw naar de voordeur lopen die vraagt wat er aan de hand is.
‘Meneer hier, vraagt naar Josje,’ antwoordt de man toonloos.
‘Oh,’ de vrouw reageert gespannen. ‘Komt u dan maar even verder.’
Ze duwt haar man aan de kant en haalt me naar binnen. Mijn tas blijft achter op het trottoir, zo snel word ik naar binnen geloodst. De vrouw gaat me voor een trap op, een overloop over en daarna een meisjeskamer in. Overal aan de wand hangen foto’s van een meisje met lang rood haar, veel sproeten, groenblauwe ogen en een gulle lach. Niet ouder dan een jaar of zestien. Niet mijn Dingena.
‘Zou u iets in het vriendenboek willen schrijven? Het is zo fijn om terug te lezen hoe haar vrienden en klasgenoten over haar dachten.’
De vrouw maakt een uitnodigend gebaar naar een bureautje dat tegen de muur staat. Er bovenop ligt een groot schrift met een hemelsblauwe harde kaft. Op het etiket staat in een ouderwets handschrift geschreven In liefde herdacht met daaronder Josina Luyten, 17 februari 1986 – 6 maart 2001. Door mijn hoofd schiet de vraag wat ik hier in vredesnaam aan het doen ben. Ik heb hier helemaal niets te zoeken, maar omdat ik niet weet wat ik anders moet doen ga ik toch aan het bureautje zitten en sla het schrift open. Pagina’s vol van herinneringen aan Josje, van klasgenoten, vriendinnen, familie, buren. Her en der lees ik een stukje en krijg het beeld van een meisje dat erg geliefd was onder haar medemensen en dat veel te vroeg overleden is.
‘Waar kende u Josje van?’ vraagt de vrouw die met haar hand over een nachtpon aait die op het bed ligt.
Wat kan ik doen? Weglopen? Haar in volledige verwarring achterlaten of ervoor kiezen iets te zeggen wat haar in de waan zal laten dat een oude schoolvriend nog eens speciaal voor haar dochter is langsgekomen. Ik besluit tot het laatste, het lijkt het gemakkelijkste. En achteraf ben ik oh zo blij dat ik niet ben weggerend.
‘We hebben lang geleden bij elkaar op school gezeten,’ zeg ik vaag. ‘Mijn ouders zijn indertijd naar Amerika geëmigreerd,’ voeg ik geheel waarheids-getrouw eraan toe. De vrouw knikt en zegt:
‘Fijn dat u nog de moeite heeft willen nemen even langs te komen. Wat herinnert u zich van Josje het best?’
Ze probeert niet eens de gretigheid in haar stem te verbergen. Ze wil zo graag goede dingen horen over haar dochter. Ik kijk nog eens naar de foto’s aan de muur en zeg oprecht: ‘Haar lach. Die zal ik nooit vergeten.’
De vrouw glimlacht tevreden. Ik blader nog wat door het schrift om inspiratie op te doen voor een tekst die ik als zogenaamde oud-klasgenoot passend vind. Ik kom uiteindelijk niet verder dan Ik wilde dat ik je gekend had en teken simpelweg met Johan. Ik sla het schrift dicht en sta op. Het is de hoogste tijd om weg te gaan uit deze verstikkende sfeer. De vrouw staat op van het bed om me naar beneden te begeleiden.
‘Mijn man vindt dat ik Josje’s kamer zou moeten opruimen. Maar dat kan ik nog niet.’
Ze begint voor me uit de trap af te lopen. Ik volg, tot mijn oog valt op het portret van een jonge vrouw, waar ik kennelijk eerder zonder meer aan voorbij ben gegaan. Ik stop bijna onderaan de trap en buig voorover om de foto beter te bekijken. De vrouw is doorgelopen naar de voordeur, maar komt terug om te kijken waar ik blijf.
‘Een mooie vrouw, niet waar? Josje leek op haar, hoewel ze geen familie van elkaar waren.’
‘Dat is Dingena,’ breng ik met moeite uit, wijzend op het portret.
‘Volgens mijn schoonvader heette ze Dina. U bent de eerste die haar herkent,’ zegt de vrouw met enige verwondering. ‘Wat weet u van haar?’
‘Hoe komt u aan haar portret?’ is mijn wedervraag.
De vrouw trekt me aan mijn jas alsof ze me uit een soort trance wil halen en loodst me naar een gezellig ingerichte woonkamer. ‘Josje hield van vrolijkheid’, verklaart ze de kleurrijke inrichting. Haar man zit aan de eettafel met de krant, zonder erin te lezen, en een pot thee op een lichtje. De vrouw laat me aan de tafel plaatsnemen, naast haar man en haast zich naar een dressoir om vervolgens met drie theeglazen terug te komen. Ik voel me een indringer, hier in dit huis waar zoveel verdriet heerst, maar waar ik zo maar, ineens, Dingena tegen kom.
‘Suiker?’ onderbreekt de vrouw mijn gepeins. Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, dank u.’
‘Mijn schoonvader,’ de vrouw werpt een snelle blik op haar man, maar die staart voor zich uit de tuin in, ‘heeft altijd hier in de buurt gewoond. Als klein jongetje ging hij vaak met zijn oom op stap, die fotograaf was. Hij mocht dan een kistje dragen waarin de films en zo zaten en zo gingen ze de klanten af die thuis gefotografeerd werden. Of ze maakten foto’s van gebouwen of van het straatleven.’ Ze pakte haar theeglas op en nam een slokje. ‘Op een dag moesten ze een foto maken van een gezelschap op de Teilingerstraat. Dure mensen met huispersoneel. Een ouder echtpaar, zonder eigen kinderen, maar met een nichtje van een jaar of achttien. Het meisje had lange rode krullen en een prachtige lach, wist mijn schoonvader zich later altijd nog te herinneren. Ze heette Dina, tenminste, dat had hij zo verstaan. Hij was gelijk helemaal weg van haar, zij was heel aardig tegen hem, maar hij was natuurlijk veel te jong om een kans bij haar te maken. Wat zal hij geweest zijn? Zeven, acht? Een paar dagen later kwam het meisje naar de studio van die oom om een portretfoto te laten maken, als cadeautje voor haar oom en tante. Dat was net aan het begin van de oorlog, het bombardement op Rotterdam en zo. Die foto is nooit meer opgehaald bij de studio en uiteindelijk heeft mijn schoonvader haar gekregen van zijn oom. In mijn mans familie stond zij altijd symbool voor het mooie Rotterdam, dat ineens weggevaagd werd.’
De vrouw drinkt haar glas leeg, ik het mijne, terwijl de man het zijne onaangeroerd heeft gelaten. Ik sta op en maak aanstalten om weg te gaan, wanneer de vrouw me nog even tegenhoudt:
‘U herkende haar van de foto.’ Ik knik. Maar in mijn hart twijfel ik of het inderdaad mijn Dingena is die op die foto staat. Zou Sylvia ook de vrouw in de wasserette en de Luytens in het experiment betrokken hebben? Of lijkt Dingena alleen maar heel sterk op de vrouw van de foto? Is het misschien haar oma of een oudtante? Qua tijdslijn zou dat best kunnen.
‘Weet u meer van haar? Leeft zij nog?’
‘Ik heb geen idee, maar ik zou dat zelf ook graag weten.’ Ik voel me ineens stikchagrijnig worden, omdat ik er geen touw meer aan vast kan knopen. Nijdig ben ik op Sylvia die me zulke streken levert, nijdig op iedereen die zich voor haar karretje laat spannen. Nijdig op Johan van Vliet die zich laat betoveren door een paar mooie ogen.
We lopen de kamer uit, haar man kijkt niet op of om, we hadden er net zo goed niet kunnen zijn. Ik ontsluit de voordeur, maar voordat ik naar buiten kan stappen haalt de vrouw uit de kast onder de trap een metalen koffertje tevoorschijn.
‘Hier’, zegt ze, terwijl ze me de koffer in de handen duwt. ‘Er zit een zaak op de Benthuizerstraat waar men snel en goedkoop foto’s kan kopiëren. Vrijdagmiddag is mijn man een poosje weg. Als u tussen drie en half vier hier kunt zijn?’
Met die woorden duwt ze me de deur uit en de straat op. De deur valt achter me in het slot. Wonder boven wonder staat mijn tas met schoon goed nog op de stoep. Met de koffer in de ene en de tas in de andere hand loop ik naar huis. Wat zou er in vredesnaam in dat koffertje zitten? Mijn hemel, wat haal ik me allemaal op mijn hals? En heet ze nou Dina of Dingena? Is het hetzelfde meisje of zijn het er twee? Als vanzelf komen mijn gedachten altijd weer uit bij het meisje met het lange rode haar.
Als ik thuiskom zit Frits al bij Sylvia in de keuken koffie te drinken. Ik roep vanuit de hal een groet en loop gelijk door naar boven. Mijn tas met wasgoed zet ik in de slaapkamer, de metalen koffer leg ik op bed en maak hem voorzichtig open. Zoals te verwachten viel zitten er allerlei foto’s in uit vroeger tijden. Ik blader er snel doorheen, maar kan er niet zo gauw iets bekends uit halen. Frits roept van beneden of we zo zullen gaan en dus schuif ik de koffer zolang onder het bed. Het geeft me een prettig gevoel als dat ding uit het zicht is. Ik maak gauw een paar boterhammen klaar en werk die naar binnen met een paar slokken cola. Als ik mijn flat verlaat betrap ik mezelf erop dat ik haar extra goed afsluit.
Bewogen beeld zondag 6 mei
Scheveningen is leuk, we wandelen heerlijk over het strand, eten en drinken wat op een terras en slenteren over de boulevard. Het is behoorlijk druk, waarschijnlijk mede door de zandsculpturen die er tentoon gesteld worden. Verder zal ongetwijfeld het mooie weer een grote rol spelen. Het is nog niet overdreven warm, maar er zijn toch al wat durfallen in het water te vinden. Het blijft een vreemd fenomeen dat sommige stukken strand bijna verlaten zijn, terwijl op een ander deel mensen hutje-mutje liggen. Daar zal ik nooit aan wennen. Enfin, vanuit onze luie stoel bij een strandtent observeren we de hele mensenmassa uitgebreid, want daar is het dan toch zondagmiddag voor. Ik heb natuurlijk andere dingen aan mijn hoofd, maar daar wil ik Frits geen deelgenoot van maken. Ergens spijt het mij dat ik heb ingestemd met dit uitstapje, dat ik geen smoes heb verzonnen om thuis te kunnen blijven. Aan de andere kant ben ik het er met mezelf over eens dat Sylvia een of ander raar spelletje met me speelt en dat ik dus er goed aan heb gedaan weg te gaan. Maar of ik nou mijn ogen sluit en geniet van de zon op mijn gezicht of de mensen bestudeer die Frits mij aanwijst, steeds weer komt dat mooie gezicht met die groene ogen, een sierlijke neus en mond, omlijst door lange rode krullen voor mijn geestesoog. Af en toe stoot Frits mij aan om me uit mijn overpeinzingen te halen.
‘Wat is er, joh? Heb je het niet naar je zin? Of vind je het te warm? Wil je ergens anders heen?’
Ik wil naar huis. Ik wil heel graag Dingena weer zien, met haar in contact komen, echt in contact bedoel ik, niet via zo’n stomme spiegel. En hoe erg is het om Sylvia in de kaart te spelen? Erg. Stom. Vervelend. Maar misschien noodzakelijk om dichter bij Dingena te komen. Maar wat als het toch een ingehuurde actrice is? Wat voor spel speelt Sylvia? En hoe zit het met die koffer met foto’s die ik van mevrouw Luyten te leen heb gekregen? Dat is toch ook een raar verhaal? Op de een of andere manier lijkt het wel een legpuzzel waarvan ik iedere keer een ander stukje in handen krijg, maar waar nog veel stukjes open zijn. Dan gaat mijn mobieltje af, een onbekend nummer. Zodra ik heb opgenomen wens ik hartgrondig dat ik ‘m had laten gaan.
‘Met Emma, Johan,’ klinkt het aan de andere kant. ‘Emma Pritchard’. Alsof ik dat niet had kunnen raden.
‘Mevrouw Pritchard,’ zeg ik zo neutraal mogelijk, hoewel ik nauwelijks de ergernis in mijn stem kan verbergen.
‘Hoe is het Johan?’ Ik wist zeker dat ze daar niet voor belt en ja hoor, er volgt direct op: ‘Ben je al bij mevrouw Rappard geweest?’
Ik ontken, maar voeg er meteen aan toe dat ik er binnenkort tijd voor zal maken.
‘Wanneer ga je?’ dringt ze aan. Ik raak nu echt geïrriteerd, maar doe mijn best haar kort maar beleefd het bos in te sturen.
‘Zaterdag zal ik er heen gaan. Eerder lukt helaas niet. Sorry, ik moet nu echt weg.’
Ik hoor een zucht aan de andere kant van de lijn en voel me eigenlijk een beetje vervelend. Ik weet toch hoe oude mensen soms alleen nog maar met een ding bezig zijn? Mijn oma heeft daar soms ook vreselijk last van. Ik probeer wat meer warmte in mijn stem te leggen: ‘Ik zal het heus niet vergeten. Ik ga echt naar haar toe. Dat heb ik beloofd en dan doe ik het ook.’
‘Nee, natuurlijk, dat weet ik ook eigenlijk wel. Het zou alleen zo jammer zijn, als, nou ja, je hebt gezegd dat je zult gaan en dus….. Maar je hebt dus echt niet eerder tijd?’
Ik laat even doelbewust een stilte vallen.
‘Nee,’ vult ze zelf al aan, ‘ik begrijp het. Nou, zaterdag dan maar. Doe haar vooral mijn hartelijke groeten. Dag Johan!’ En weg is ze.
Terwijl ik de telefoon uitzet bedenk ik me dat ik vergeten ben haar te vragen hoe ze aan het adres van de Teilingerstraat is gekomen. Nou ja, dat zou ik later nog wel eens nagaan, als het dan tenminste nog belangrijk is.
‘Laten we een stukje gaan lopen,’ stel ik Frits voor, in de hoop mijn zinnen te verzetten, afleiding te vinden, die groene ogen van mijn netvlies te verjagen. Ergens halverwege de boulevard gaan we even een winkelcentrum in, maar daar is het zo druk dat we er snel weer uit lopen. Rond etenstijd strijken we bij een Argentijns steakhouse neer waar we een voortreffelijke maaltijd met een prettige rode wijn gebruiken. Frits is matig met de wijn, omdat hij chauffeert. Zelf ben ik wat royaler, omdat ik het idee heb dat ik dan aan andere dingen zou kunnen denken dan aan Dingena. Dat lukt maar gedeeltelijk.
Rond half tien zet Frits me thuis af, met de mededeling dat hij direct door naar huis gaat. Kan hij nog even met Roos e-mailen. Het komt me goed uit, want ik heb geen zin om hem nog binnen te vragen. Het is een lange lome dag geweest, ik wil niet te laat naar bed, maar daarvoor wil ik eerst nog de inhoud van het koffertje onderzoeken. We nemen afscheid en ik ga naar binnen. Voordat ik het licht aandoe tuur ik even de gang in, maar er is niets bijzonders te zien. Ook uit Sylvia’s woonruimte komt geen licht of geluid. Ik haal mijn schouders op, dwing me zelf onder ogen te zien dat het experiment is afgelopen en loop de trap op.
De flat is nog net zo stevig op slot als ik haar heb achtergelaten. In mijn achterhoofd zeurt een stemmetje dat ik niet zo achterdochtig moet zijn. Ik schenk mezelf een ontnuchterend glas water in, haal de koffer onder het bed vandaan en leg de inhoud ervan op de kleine eettafel. Foto’s, allemaal foto’s. Groepsfoto’s, portretten, trouwfoto’s. Van alles. Allemaal zwart-wit. Allemaal uit een periode die ik inschat als de jaren ‘40, ’50, afgaande op de kleding en kapsels. Op de achterkant van de meeste foto’s staan een of meerdere namen en over het algemeen een datum. Er zitten foto’s tussen van 1940 en 1941, maar de meeste zijn gedateerd na de oorlog.
Ik blader voorzichtig door de afdrukken heen, niet wetend wat ik er mee moet. Ik herinner me de stelligheid waarmee mevrouw Luyten sprak over de fotograaf die snel goede kopieën kan maken. Dat maakt dat ik de foto’s zorgvuldiger bekijk dan ik anders gedaan zou hebben. Het is uiteindelijk een groepsfoto waar ik Dingena op herken. Of is het toch Dina? In elk geval mist mijn hart een slag. Ze staat bovenaan op een stoep met een ouder echtpaar achter zich. Op de treden onder het drietal staan links en rechts bedienden. Een oudere vrouw en een klein meisje aan de ene kant, een meisje dat net op dat moment over haar schouder naar iets achter haar kijkt en een man in een soort uniform met een pet op aan de andere kant. De statige deuren bovenaan de trap staan open, waardoor je nog net een stukje van een hal en iets wat op een kroonluchter lijkt kunt zien. Het is een chique huis, dat is duidelijk, maar ik herken het niet. Ik leg de foto apart en loop de hele stapel nog eens door. Verder kan ik niets bekends ontdekken.
Zesde zintuig maandag 7 mei
Ik heb vannacht onrustig geslapen, hoewel de strandlucht me in eerste instantie als een blok in slaap had doen vallen. Ik werd een paar keer wakker, alsof er iets of iemand in de kamer was, maar als ik het licht aandeed was ik alleen. Ik herinnerde me het gesprek met Emma Pritchard en ik voelde weer de irritatie in me opkomen. Waar heeft oma me in vredesnaam mee opgezadeld? Waarom moet ik hààr goede daad doen? Zaterdag, niet eerder, zal ik die mevrouw Rappard opzoeken. Tenzij ik iets beters te doen heb. Nee, dat is flauw. Ik ga gewoon, houd het zo kort mogelijk en dan heb ik aan mijn belofte voldaan. Zie het maar als een bezoek aan de tandarts, niet leuk, wel verstandig. Een soort noodzakelijk kwaad. En wie weet, verdien ik er wel een plaatsje mee in de hemel.
De groepsfoto ligt nog op tafel, waar ik haar gisteravond heb neergelegd. Dat valt al weer mee. Het had wel aardig in de lijn der verwachting gelegen als de foto verdwenen was. Net zoals het spiegelbeeld komt en gaat. Die gedachte doet me denken aan een marionettenspeler. Verrek, ik moet toch er echt achter zien te komen wat Sylvia nog meer voor rare streken met me denkt uit te halen.
Tegen kwart voor negen loop ik de trap af naar beneden om naar het Zadkine-college te gaan. Terwijl ik de voordeur open doe, kijk ik nog even de gang in en loop ik bijna Metje in de armen. Nou ja, zij stormt de statige deur uit, met Dingena in haar kielzog, terwijl ik de knalgele entree uitstap. Metje huilt bijna van boosheid en Dingena probeert haar ervan te weerhouden weg te rennen. Het is een verwarrende situatie, waar ik niet zo gauw wijs uit word. Ik sta met open mond naar de scene te kijken en ik realiseer me dat voor een keer ze zich geen van tweeën van mijn aanwezigheid bewust zijn.
‘Je zult toch niet toegelaten worden, je kunt beter hier blijven,’ hoor ik Dingena redeneren, terwijl ze Metje stevig bij de arm vast houdt.
‘Ik moet hem zien, begrijp dat dan! Zomaar zijn verlof intrekken, hoe komen ze erbij?!’ Metje snikt het uit. Op dat moment verkondigt een barse mannenstem dat er ‘geen jongedames op de kazerne worden toegelaten’, ‘Metje beter aan het werk kan gaan’ en dat ‘we allemaal hopen dat het vals alarm is’. Met een gezichtje dat opgezwollen is van de tranen draait Metje zich om, snikt nog een keer hartgrondig en loopt de hal weer in. Achter haar doet Dingena zachtjes de deur weer dicht en verdwijnt uit beeld.
De scene heeft mij aan het denken gezet. Waarom zou Sylvia er op gokken dat een wanhopige Metje indruk op me zou maken? Een verdrietige Dingena zou meer op haar plaats zijn geweest. Ik loop terug de gang in, schuif de sidetable aan de kant om de spiegel aan een onderzoek te onderwerpen. Er is niets bijzonders aan de voorkant te zien, dus haal ik de spiegels een voor een voorzichtig van hun plek. Erachter is enkel een blinde muur te zien, geen raam, geen deur, geen kast waaruit mensen naar believen tevoorschijn kunnen komen danwel in kunnen verdwijnen. Ik klop op de muur, maar het enige wat er gebeurt, is dat Sylvia’s deur open gaat en ze met een lange felrode zijden kamerjas aan de gang instapt.
‘Goedemorgen, Johan. Lukt het? Of moet ik je een handje helpen?’
Ik voel me betrapt, maar verberg dat, door te zeggen: ‘Het moet nu maar eens afgelopen zijn met die flauwekul, Syl.’
‘Wat bedoel je? Welke flauwekul? Ben je een beetje voorzichtig met die panelen? Ze zijn al heel oud!’
Ik posteer me voor haar, maar ze is er niet van onder de indruk.
‘Voordat je weggaat, moet je wel even de boel weer herstellen.’
Met die woorden draait ze zich om, om terug naar binnen te gaan. Ik grijp haar bij de arm en dwing haar me aan te kijken. Haar ogen staan fel.
‘Wat is er aan de hand?!’
‘ Dat wil ik ook wel eens weten! Wie is Dingena nu echt? En wie is Dina? En dat idiote gejank van Metje! Zit je me gewoon te belazeren? Dit is een grote schijnvertoning. Ik wil dat het afgelopen is, hoor je.’ Ik schud haar bijna door elkaar van woede.
‘Ik wil dat je hier onmiddellijk mee ophoudt!’
‘Ik wil, ik wil, je hebt helemaal niets te willen, Johan. Heeft je moeder je nooit verteld dat je maar een klein radertje bent in het grote rad dat leven heet? Sommige dingen overkomen je nou eenmaal. En zeg nou eerlijk, wat heb je helemaal te klagen? Het liefste meisje dat je ooit zult tegenkomen heeft oprechte belangstelling voor je. Wat wil je nog meer? Waarom grijp je je kans niet? Je hebt het in eigen hand.’
Terwijl ik Sylvia nog beet heb, voel ik mijn opgetrokken schouders moe worden en in elkaar zakken. Ik laat haar los en voel me versleten door alle emotie.
‘Maar wat moet ik dan? Ik kan niet met haar in contact komen, hoe graag ik dat ook wil. Ze ziet me niet, ze hoort me niet. Ze voelt alleen dat ik er ben. Dat is toch geen basis? Waarom kan ik wel met Metje praten en niet met haar?’
Sylvia pakt me bij de hand en loopt de keuken in, waar ze me op een stoel duwt. Terwijl ze het koffieapparaat klaar zet, zegt ze dat ik over mijn eigen laatste opmerking maar eens goed moet nadenken.
‘Dan zal het je toch gaan dagen waarom de zaken liggen zoals ze doen.’
‘Och Sylvia, praat toch niet altijd in raadsels. Ik kom er gewoon niet uit. Jij ziet hen toch ook? Praat jij met hen allemaal?’
‘Alleen met Metje en Dingena. Niet met de anderen, die zien of horen me niet.’ Ze zucht en vervolgt: ‘Vraag me niet waarom, ik weet het niet. En ik begrijp heus dat je het niet eerlijk vindt, maar ik kan er echt niets aan doen.’
‘Kun je ze altijd zien? Of is het bij jou net als bij mij, ze komen en gaan zoals het hen lijkt uit te komen.’
‘Dat laatste. Soms zie ik ze heel lang niet en dan weer een paar keer achter elkaar. Geen staat op te maken. Wat was dat met Metje?’
‘Ze is overstuur’. Ik hoor hoe serieus ik klink, alsof ik het over een echt iemand heb. Maar goed, zelfs een huilend spiegelbeeld maakt indruk.
‘Och, dat zal om Willem zijn. Er heeft trouwens gisteren iemand voor je gebeld. Een oudere dame.’
Ik kan het er bijna niet meer bij hebben.
‘Emma Pritchard zeker.’
Sylvia knikt.
‘Ze heeft me mobiel gebeld. Ze wil, ze eist zowat, dat ik een oude vriendin van haar opzoek, hier ergens in Rotterdam. Ik heb haar beloofd dat ik er zaterdag heen ga. Geen dag eerder, ik laat me echt niet dwingen!’
Sylvia schudt nadenkend haar hoofd.
‘Waarom ga je niet eerder? Het is toch een kleine moeite en als je die mevrouw daar nou zo’n plezier mee doet? Misschien is het voor jezelf ook wel goed!’
‘Wat kan er nou voor goeds voor mij uitkomen? Eigenlijk doe ik het voor mijn oma. Het is haar vriendin, die Emma nog wat, en zij wil haar graag dat genoegen doen. Ik heb er nu echt geen zin in. Zaterdag is vroeg genoeg.‘
Als Sylvia me een kop koffie inschenkt, zegt ze dat ze hoopt dat ik er geen spijt van krijg.
‘Dat ik überhaupt ga, bedoel je?’
‘Nee, dat je dan pas gaat. Toe, Johan, waarom ga je niet eerder?’
‘Nou moet jij niet ook beginnen, Syl. Help me liever een list te verzinnen hoe ik met Dingena in contact kan komen!’
‘Je had het net over Dina. Wie is dat?’
Ik vertel haar het verhaal dat ik van mevrouw Luyten heb gehoord. Sylvia hoort het met belangstelling aan en vraagt of ze de groepsfoto mag zien. Ik haal haar van boven en neem gelijk het koffertje mee. Sylvia belooft er ook nog eens door heen te lopen om te zien of zij nog andere plaatjes herkent. ‘Zal ik een extra afdruk voor je laten maken?’ vraag ik, om mijn woedeuitbarsting van eerder een beetje goed te maken. Ze knikt instemmend en dan laat ik haar achter om, veel te laat, naar de cursus te gaan. Op weg naar het Zadkine besef ik dat ik niet meer naar die mysterieuze Willem heb gevraagd, waar Metje om huilde.
Pride and Prejudice maandag 7 mei - woensdag 9 mei
Maandagochtend heb ik me met een vaag excuus te laat op cursus gemeld. Er werd nauwelijks aandacht aan besteed dat ik pas na half tien binnen kwam lopen, alleen Frits en Peter trokken even kort hun wenkbrauwen op en ze hadden allebei een lach om de mond. In de koffiepauze kwamen ze erop terug en vroegen quasi serieus of ik me verslapen had, hint, hint. Ik heb er maar wat van gemaakt, ik kon toch moeilijk zeggen dat ik een fata morgana najaag? Het zit me echter hogelijk dwars dat Sylvia net doet alsof ze ook van niks weet. En wat was er met Metje aan de hand geweest? Wie is die Willem naar wie ze toe had gewild? Een ingetrokken verlof in combinatie met een kazerne deed denken aan iemand van een overheidsdienst, zoals de brandweer of het leger.
Tijdens de lunchpauze peilde ik bij de collega’s of zij iets wisten van een noodtoestand of zoiets, maar er was hen niets bekend. Peter heeft zelfs nog naar huis gebeld om zijn vrouw te vragen even op teletekst te kijken, maar ook daaruit bleek niets vreemds. Ik verontschuldigde me en gooide het erop dat ik een nieuwsuitzending waarschijnlijk niet goed gevolgd had. Toen ik ’s middags thuis kwam verwelkomde Sylvia me alsof er niets was gebeurd. Soms vraag ik me af of ik bang zou moeten zijn van haar gespleten persoonlijkheid.
Ik had onderweg een rol pepermunt gekocht en die heb ik doelbewust naar de achterkant van de sidetable laten rollen. Er gebeurde niets. De rol bleef liggen waar ze lag. Ik lachte wrang: waarschijnlijk houdt Metje niet van pepermunt of was ze te zeer met zichzelf en haar Willem bezig om op mij te letten. Of misschien was Sylvia wel tot de conclusie gekomen dat ik aan het einde van mijn goedgelovigheid begon te komen. Ik stopte de rol weer in mijn zak en bekeek het drieluik nog eens zorgvuldig. ’s Ochtends had ik alle spiegels weer netjes teruggehangen waar ik ze vandaan had gesleept. Er was nog een ding dat ik zou kunnen doen om te kijken hoe de trucage in elkaar zit. Daarvoor zou ik, als Sylvia er niet was, in haar appartement en keuken moeten zien te komen om daar de ruimte te onderzoeken. Van de keuken kon ik me niets bijzonders herinneren, maar de volgende keer dat ik er binnen was zou ik met meer aandacht rondkijken. Misschien was er wel een grote kast met een filmprojector erin. Of zo. Haar verklaring dat ze er ook niets van begreep vond ik niet afdoende.
Dinsdagmiddag had ik de mazzel die ik net nodig had. Ik had de groepsfoto naar de fotograaf op de Benthuizerstraat gebracht, zoals mevrouw Luyten me had aanbevolen. Donderdag zou ik de afdrukken op kunnen halen. Toen ik thuis kwam, stond de deur naar Sylvia’s appartement op een kier, maar zelf was ze in geen velden of wegen te zien. Ik had uit voorzorg een plattegrond van Rotterdam in mijn hand, zodat, mocht ik betrapt worden, ik altijd kon zeggen dat ik haar hulp nodig had bij het uitdokteren van een bepaalde route.
Het appartement bestond uit een slaapkamer, een kleine zijkamer, de living en een badkamer. Ik doorzocht snel de verschillende ruimtes, trok voorzichtig kasten open zonder een spoor achter te laten en bestudeerde de muren minutieus. Ik kon niets anders ontdekken dan een voorliefde voor Keltische muziek, dito kunstvoorwerpen en fotoboeken over Ierland. Toen ik de voordeur hoorde dichtslaan stapte ik snel de gang in.
‘Hoi, ik zocht je,’ zei ik, in de hoop dat ik geen kleur zou krijgen.
‘Heb je gevonden wat je zocht?’ gaf ze als tegenvraag.
‘Ja, je bent er nu toch?’
‘Ja, ik ben er nu toch.’ Ze lachte samenzweerderig, ik denk dat ze donders goed in de gaten had wat ik aan het doen was geweest. Het kon haar niet deren en eigenlijk had ik er ook geen moeite mee dat ik haar flat doorzocht had. Tenslotte was ik niet de oorzaak van alle raadsels die zich in dit pand voordeden.
‘Heb je me nog nodig?’
Ik vertelde haar dat ik naar de fotograaf was geweest en dat de afdrukken donderdag klaar zouden zijn.
‘Mail je ze niet? Je hebt toch een digitale camera? Dan gaat dat toch gewoon via de elektronische snelweg?’ Ik besefte dat ze weer eens van niets wist. Ze was heel die groepsfoto weer vergeten en dacht dat ik het over de foto’s van mijn digitale camera had. Het is toch niet te geloven??
‘Kom je vanavond bij me eten? Ik ga een heerlijke vegetarische schotel maken. Om je vingers bij af te likken!’
Kijk, zo had ik gelijk de mogelijkheid om haar keuken iets beter te bekijken. Ik nam dan ook het aanbod graag aan en beloofde een fles rode wijn mee te brengen.
’s Avonds liep ik rond zeven uur naar beneden en Sylvia’s keuken binnen. Ondanks dat ik graag een stuk vlees bij het eten heb, smaakte de maaltijd me goed. We praatten honderduit, alsof we goede vrienden waren die elkaar al heel lang kenden. Ondertussen keek ik extra oplettend rond, maar ik kon niets vreemds ontdekken. Geen panelen die vernuftig waren weggewerkt, geen overdreven grote kasten.
Ik probeerde een paar keer het gesprek op onze zogenaamde medebewoners te brengen, maar daar sloeg ze niet op aan. Het was net alsof ze in tweeën gesplitst was met een stevig schot in het midden. De ene kant deed net alsof Metje, Dingena en de anderen levende wezens waren, de andere kant ontkende hun bestaan uit alle macht. Zou dit nu onder schizofrenie vallen? Hoewel ik liever had gehad dat we openhartig over de hele geschiedenis hadden kunnen praten, nam ik genoegen met een diepgaand gesprek over astrologie, waar ze veel van af bleek te weten. Ik vertelde op mijn beurt het een en ander over mijn werk en het seminar waarvoor ik hier was, maar daar reageerde ze met minder interesse op dan toen ik begon te vertellen over mijn thuissituatie, mijn ouders, broer, oma en mijn beste vriend Ron. Het leek haar heerlijk, zei ze, om een goede vriend of vriendin te hebben met wie je alles kunt delen. Zelf was ze enig kind en ze had zich altijd erg alleen gevoeld. Ze vertelde weinig over haar ouders, maar ik wist natuurlijk van Frits dat haar jeugd niet zo leuk was geweest, dus ik vroeg er verder niet naar. Wel sprak ze met genegenheid over haar oma, van wie ze in de kilte van haar ouderlijk huis warmte had ontvangen.
‘Leeft je oma nog?’ vroeg ik voorzichtig, want ik kon me niet herinneren of Frits daar iets over gezegd had. Ze knikte enthousiast.
‘Ja, ik ga met enige regelmaat naar haar toe. Ze woont in de buurt. In een verzorgingstehuis. Het is altijd een heel sterke vrouw geweest, misschien niet zozeer fysiek, maar meer geestelijk. Ik benijd haar soms om haar sterke karakter, ik wilde dat ik meer op haar leek.’ Ze zuchtte diep.
‘Het zal ook de tijd zijn geweest waarin ze opgegroeid is. Vroeger moesten mensen meer ontberen, harder werken, met minder genoegen nemen.’
‘Aan de andere kant was er vroeger minder keus, wat het leven misschien wat eenvoudiger maakte. Ach, elke tijd heeft zijn voors en zijn tegens. Weet je, Johan, soms ben ik bang dat ze er op een dag plotsklaps niet meer is. Ik probeer me voor te houden dat het voor haar het fijnste zou zijn om - mag ik het bot zeggen? - om te vallen. Zo van het ene op het andere moment gewoon in te slapen. Maar dan bedenk ik weer dat ik dan geen afscheid kan nemen. Dus om het beste voor ons allebei eruit te halen ga ik er regelmatig heen en neem voor mezelf iedere keer een beetje afscheid van haar.’
‘Ik herken wat je zegt. Voordat ik hierheen ging ben ik nog eens extra bij mijn oma langs geweest. Gewoon om mijn eigen gemoed te sussen. Ook zo iemand waarvan je hoopt dat ze er altijd zal zijn, maar ik realiseer me donders goed dat ze niet het eeuwige leven heeft. Het lijkt me alleen zo raar als ze er op een dag niet meer is. Ze hoort mijn leven lang al bij me.’
Sylvia lachte me toe, we hadden even een sterke band. Ze is leuk als ze lacht, mooi zelfs. Stom, dat het bij mij altijd een poos moet duren voor ik zoiets in de gaten heb. Hoewel, bij Dingena was het van het begin af aan raak, al realiseerde ik me dat pas later.
Toen ik laat op de avond afscheid van Sylvia nam om naar boven te gaan, brandde het kleine lampje weer in de spiegel. Ik bleef even staan, maar er bewoog zich niets. Uiteindelijk liep ik de gang door naar de trap, keek nog eens om, maar nee, het bleef muisstil in de spiegel. Misschien was Sylvia wel klaar met me. Maar was ik klaar met Dingena?
Vandaag, woensdag, kom ik voor het eerst sinds de ophef van maandagochtend Dingena weer tegen. Ik voel eerder een soort opluchting dan ergernis, want ook al vind ik nog steeds dat Sylvia een gemeen spel met me speelt, had ik Dingena toch gemist. Ik heb twee dagen met een onrustig gevoel rondgelopen, met een zekere spanning, die ik niet kon thuisbrengen. Met name als ik in het huis was en helemaal als ik de drempel van mijn eigen flat overstapte overviel me een gevoel van angstige verwachting, dat ik niet kon thuisbrengen. Ik heb zelfs Ron er deelgenoot van gemaakt, alleen maar om het van me af te schrijven. Direct nadat ik dinsdagavond de e-mail aan hem verstuurd had, bekroop me een nog vreemder gevoel en toen ik de mail teruglas, begreep ik waarom. Ik had de mail als in een waas geschreven en haar zonder nog eens door te lezen verstuurd. Ik had hem in lovende bewoordingen verteld over Dingena en ik had zelfs gerept over Metje’s verdriet van de ochtend ervoor. Ik had over hen geschreven als mensen die echt in hetzelfde huis als ik wonen, alsof ze mensen van vlees en bloed waren. En ik had de mail ondertekend met Castor.
Als ik de trap afloop, hoor ik wat geschuifel in de gang. Ik probeer me minder geïnteresseerd voor te doen dan ik ben en koers rechtdoor naar de voordeur om naar buiten te lopen, maar dan hoor ik ineens achter me een fluisterende stem: ‘Hallo? Bent u daar?’
Ik sta abrupt stil, draai me om en zie Dingena, bij de statige zachtgele voordeur, haar hand op de klink. Ze draagt een beige jurk met een donkerbruine korte jas erover en een bijpassend klein hoedje. Ouderwets, maar heel charmant. Haar ogen gaan zoekend door de gang.
‘Ja, ik ben het.’
‘Ik zie u niet. Of misschien verbeeld ik het me dat u er bent?’
Ik loop terug de gang in tot vlak bij de sidetable.
‘Zo beter?’, vraag ik.
Ze schudt teleurgesteld haar hoofd.
‘Alleen Metje kan u zien. En horen. Ach, wat praat ik nou tegen een onzichtbaar iemand? Zoiets kan toch alleen in een boek?’
Met deze woorden drukt ze de klink omlaag en stapt de deur uit, mij in opperste verwarring achterlatend. Haar teleurstelling snijdt door mijn ziel, waarom wordt ze mij niet gewaar als ik haar wel kan zien en horen?
Hoe kan ze, onder deze omstandigheden, verliefd op me worden, zoals ik het ben op haar?
Zodra ik buiten het huis ben, merk ik, is de spanning die ik de afgelopen dagen voelde weg. De sfeer op de cursus is ontspannen, er wordt hard gewerkt, maar er is ook ruimte voor grappen over en weer. Ik kan het inmiddels heel goed vinden met het vaste clubje dat zich om Frits en mij heen verzameld heeft. Jolanda, Miranda en Peter horen daar al vanaf het eerste begin bij en Alet Schouten en Henk Veringa hebben zich er bij aangesloten. Ik merk heus dat Jolanda zich meer dan normaal voor mij interesseert, maar verder dan gewoon aardig zijn kom ik helaas niet. Het is een lieve meid, maar niet mijn type. En op dit moment is er echt geen plek voor een ander dan Dingena.
Tussen de middag loop ik na de lunch gauw even terug naar huis om een vergeten syllabus op te halen. In gedachten loop ik het huis binnen waar ik onverwachts stuit op twee giechelende meisjes. Metje ziet me direct, Dingena kijkt zoekend rond.
‘Kom, we vragen het aan Johan,’ verkondigt Metje enthousiast.
‘Wat is er aan de hand?’
De vraag ontglipt me voordat ik er erg in heb en vervolgens vind ik mezelf heel stom dat ik er opnieuw intrap. Maar ik ben blij dat ik erin getuind ben als ik Dingena hoor vragen of ik denk dat ‘hij wel of niet zal gaan draaien?’
Ik posteer me vlak voor haar, maar zie aan haar zoekende ogen dat ze me nog steeds niet ziet.
‘Of wat wel of niet zal gaan draaien?’
Metje giechelt en herhaalt mijn woorden voor Dingena. Ik was even vergeten dat ze me niet alleen niet kan zien, maar ook niet kan horen. Het is om moedeloos van te worden. Als alles via Metje moet lopen, dan wordt het nooit wat. Ik kan toch niet aan een ander vragen mijn lief te vertellen dat ze mijn lief is?
Beide meisjes schateren het nu uit. Hikkend zegt Dingena dat ze begrijpt dat ik er geen touw aan vast kan knopen. Dan wordt ze weer serieus.
‘Kan ik rechtstreeks met u praten? Hoe weet ik nu dat u er bent?’
Metje trekt haar aan haar mouw en zegt: ‘Hij is er, hoor, ik zie hem toch? En ik praat gewoon met hem.’
Ik doe een stap naar achteren en wacht af hoe het gesprek verder zal verlopen. Metje legt omstandig uit dat er een film, getiteld Pride and Prejudice, geproduceerd wordt die pas eind juli in Amerika in première zal gaan en vraagt of ik weet wanneer ze in Nederland wordt uitgebracht. Tussen veel gelach door vertellen ze in heel grote lijnen het verhaal. Of liever, Metje zegt dat ze oh zo graag met Maureen O’Sullivan zou willen ruilen, omdat Mr. Bingley toch zo knap is, terwijl Dingena volhoudt absoluut aan de zijde van Mr. Darcy gezien te willen worden en dus met liefde Greer Garson’s plek zou innemen. Ik moet ze helaas het antwoord schuldig blijven, maar beloof ze een en ander uit te zullen zoeken. De meisjes nemen genoegen met die toezegging en onder veel gegiechel verdwijnen ze langzaam uit beeld.
Omdat ik niet goed weet wie ik het anders kan vragen, schiet ik tijdens de theepauze Jolanda aan en vraag haar naar de film. Hoewel ze blij is met mijn aandacht en ze het verhaal kent, zegt een nieuwe film haar niets, maar ze belooft eens rond te vragen. We maken nog even een praatje en dan slokt het tweede middagdeel onze aandacht weer op. Kort voordat we aan het eind van de middag het lokaal verlaten, sleept ze me mee naar een andere collega, ene Marjo, die volgens Jolanda vast alles af weet van P&P, zoals het kennelijk genoemd wordt. Ze heeft gelijk, Marjo is een grote fan, maar weet tot haar eigen ontsteltenis niets van - ‘Alweer?’ - een nieuw uit te komen film.
‘De meest recente film is drie jaar oud, dus waarom alweer een nieuwe? Enig idee wie er in meespeelt?’
Ik pijnig mijn hersens, maar kom niet verder dan ‘Mr. Darcy’, hetgeen Marjo in een lachstuip doet schieten. Vervolgens krijgt Jolanda de slappe lach en voel ik me danig ongemakkelijk bij dit tweetal. Nog nahikkend weet Marjo er met moeite uit te brengen dat Mr. Darcy een romanfiguur is in de film en geen acteur. Ik begrijp dat ik het er slecht van af breng, maar Marjo wuift mijn gêne weg met een welgemeend ‘Joh, er is toch geen enkele man die naar zo’n film kijkt!’ Met moeite zet ze haar serieuze gezicht weer op en vertelt dan dat bij haar weten geen nieuwe verfilming op stapel staat en dat wat haar betreft de enige echte Mr. Darcy vertolkt is door Colin Firth in de BBC-serie. Als ik haar zo aanhoor lijkt ze me, ondanks haar vrolijke gelach, een autoriteit op dit gebied en zal ik de meisjes dus helaas teleur moeten stellen, geen nieuwe film.
Groepsfoto donderdag 10 mei - vrijdag 11 mei
Nadat ik woensdag ben thuisgekomen heb ik steeds op de uitkijk gestaan of ik Metje zag, om haar te vertellen over de film die niet gaat komen, maar nee hoor, geen teken van leven. Donderdagochtend word ik al vroeg wakker met een onbehaaglijk, onrustig gevoel, dat ik niet kan thuisbrengen. Ik besluit bijtijds op te staan en een korte wandeling door de buurt te maken voordat ik naar het college ga. Ik verwacht niet dat er al iemand in het drieluik op is, maar dat heb ik mis. Ik zie op de binnenplaats achter de keuken mensen heen en weer lopen, er klinkt opgewonden gemompel in de gang en dan verschijnt een handenwringende Dingena in beeld. Ze loopt zenuwachtig heen en weer, prevelt wat voor zich uit en dan verdwijnt het beeld. Ik voel me bijna beledigd dat ze me niet zoekt, maar daar tegenover staat dat het onrustige gevoel dus door het hele huis trekt. Ik wacht nog een poosje, maar er gebeurt niets meer. Uit Sylvia’s woonruimte komt ook geen enkel geluid, ik heb haar nu al sinds dinsdagavond niet meer gezien of gehoord, zou ze het opgegeven hebben, net nu ik aan het spel verslingerd ben geraakt?
’s Middags haal ik de afdrukken van de groepsfoto op bij de fotograaf, ze zijn prima gelukt en ik ben benieuwd wat Sylvia er van zal zeggen. Het onrustige gevoel is gelukkig in de loop van de ochtend verdwenen, maar als ik de drempel van het huis overstap is het in een klap weer terug. Er beweegt niets in de spiegel, wat me eigenlijk spijt. Ik had gehoopt meer te weten te komen over de spanning die er de laatste dagen hangt en die vanochtend tot een hoogtepunt leek te zijn gekomen. Sylvia verschijnt in de deuropening van haar woning en begroet me hartelijk. Ik laat haar de foto zien, die ze bewondert en dan weer aan me terug geeft. Als ik zeg dat ze de foto mag houden, neemt ze haar weer aan en legt haar op tafel. Ze heeft geen krimp gegeven en zal dus wel weer in haar ontkenningsfase zijn. Ik laat het maar zo, ze komt vanzelf weer in de juiste stemming, veronderstel ik. Ze nodigt me uit om met haar het avondmaal te gebruiken en omdat ik hoop dat ze weer van bui verandert, stem ik toe. En ik heb gelijk: als ik ’s avonds haar keuken binnenschuif begint ze gelijk over de spanning die in het huis hangt. Of ik die ook heb opgemerkt. Ik knik instemmend en vraag haar of ze weet waar die vandaan komt.
‘Het nieuws is hard aangekomen. Sommige mensen doen alsof er helemaal niets aan de hand is, maar oom Leijdsman weet wel beter,’ zegt ze.
‘Welk nieuws?’, vraag ik naïef, maar op dat moment valt de sluier van onwetendheid weer over haar heen en ze reageert niet meer op mijn vraag. De avond verloopt met smakelijk eten, een goede fles Bordeaux, koffie na en gekeuvel over van alles en nog wat. Het gesprek komt niet meer op de andere bewoners.
Net als de vorige week zijn we ook deze vrijdag weer bijtijds klaar. Gelukkig maar, want ik heb immers mevrouw Luyten beloofd dat ik haar vandaag het fotokoffertje terug zal brengen. Het is de laatste cursusdag in het Zadkine, maandag en dinsdag is de afsluiting in het hoofdkantoor op het Rivium. Frits heeft al aangeboden me dan op te halen, maar dat heb ik afgewezen. Dat zou voor hem betekenen dat hij vreselijk moet omrijden en eigenlijk vind ik het prima om die paar keer met het openbaar vervoer te gaan. Jolanda heeft me omstandig uitgelegd hoe ik met tram, metro en bus naar het Rivium, waar Topware gevestigd is, moet komen, dus dat zal best lukken. Frits heeft voor vanavond met een oud-collega afgesproken, maar dat wil hij best afzeggen om met mij op stap te gaan. Ook dit aanbod sla ik af, ik vind het absoluut niet erg om vanavond alleen te zijn. Ik heb veel om over na te denken, zoals: hoe kan ik echt met Dingena in contact komen? En wat is er in het huis aan de hand? Als ik afscheid heb genomen van mijn medecursisten, loop ik gehaast naar huis. Tot mijn verbazing staan beide voordeuren wagenwijd open, maar is er niemand in de hal noch in de gang. Ik stap naar binnen en blijf dan met open mond staan. Het middelste paneel achter in de gang weerspiegelt de wijd openstaande lichtgele deuren met daarvoor de stoep waar ik net vandaan kom. Alle bewoners van het huis lijken keurig in het gelid op de stoeptreden te staan. Ik zie de statige heer en mevrouw Leijdsman bovenaan staan met Dingena tussen hen in. Op de treden staan mevrouw Bloemschoot en kleine Rita aan de ene kant en Metje en Pieter aan de andere kant. De dienstboden zijn gekleed in witte schorten met mutsjes en Pieter heeft een soort chauffeursuniform aan. Hoewel ik buiten Metje en Dingena nooit iemand anders in het huis van dichtbij heb gezien, herken ik ze uit Sylvia’s verhalen. Ik loop een stukje de gang in om beter te kunnen zien wat er aan de hand is. Op straat zie ik een man staan met een camera op een statief. Het komt nogal ouderwets over. Hij is bezig het gezelschap zo te posteren dat iedereen goed op de foto zal komen. Een jongetje staat schuin achter hem met een kist in zijn handen die met een band om zijn smalle schouders hangt. De fotograaf zegt iets en steekt zijn hand uit naar het jochie, dat niet reageert maar met grote ogen omhoog kijkt. Ik weet wie het knulletje is en ik weet van wie hij zo onder de indruk is. Ik heb de foto al gezien voordat ze gemaakt werd.
Ik sta roerloos het tafereel te bekijken. Het is griezelig, maar tegelijkertijd fascinerend om de fotograaf bezig te zien. Hij heeft het jongetje inmiddels uit zijn trance weten te krijgen en krijgt de ene plaat na de andere aangereikt. Hij wil kennelijk zeker zijn dat er minstens een goede opname bij zit. Ineens heeft Metje me in de gaten, ik weet niet hoe het kan, maar ze heeft vast een soort zesde zintuig om mij te ontdekken. In elk geval kijkt ze even over haar schouder en maakt ze een driftig gebaar met haar hand achter haar rug, alsof ze me uit beeld wil duwen. Er worden nog wat foto’s gemaakt en een poosje na mijn aankomst is de fotograaf tevreden en laat hij de jongen de boel weer bij elkaar pakken. De bedienden gaan aan de kant en laten de Leijdsmannen de trap aflopen. Ik rek me uit om te zien waar ze naar toe gaan. In mijn beeld verschijnt nu een prachtige zwarte Citroën, een oud model. Het lijkt de auto wel die ik eerder op de binnenplaats achter de keuken heb gezien. Ik graaf eens diep in mijn geheugen en bedenk dat het waarschijnlijk een Traction Avant is. Pieter opent het portier voor mevrouw Leijdsman aan de ene kant en doet hetzelfde voor meneer Leijdsman aan de andere kant. Als de beide echtelieden zich geïnstalleerd hebben, neemt hij plaats achter het stuur en vervolgens glijdt de auto uit beeld. Ik denk aan Frits, wat zou hij genoten hebben van deze aanblik, met zijn voorliefde voor mooie auto’s.
Dingena is nog even op de stoep blijven staan om haar oom en tante na te zwaaien. Ze zegt iets tegen het hulpje van de fotograaf en het jochie straalt. Dan draait ze zich om en loopt terug naar binnen. Ik probeer haar aandacht te trekken, maar ze ziet me niet. Achter haar komen mevrouw Bloemschoot, Rita en Metje. De laatste trekt een gezicht naar me, alsof ze wil zeggen: nou, dat hebben we ook weer gehad! Ik moet er om lachen en ze lacht terug naar me. Mevrouw Bloemschoot en Rita zijn rechtstreeks doorgelopen naar de keuken, Dingena en Metje zijn in de hal achtergebleven. Dingena fluistert Metje iets in haar oor, terwijl ze zoekend de gang in kijkt. Metje wijst naar mij en Dingena volgt speurend de uitgestoken arm. Ze knijpt wat met haar ogen om beter te kunnen zien, maar zucht dan en zegt teleurgesteld: ‘Ik zie hem echt niet’.
Metje slaat troostend haar arm om haar heen. ‘Dat komt nog wel’.
Ik loop op de spiegel af om dichterbij Dingena te zijn. Ik zou haar zo graag willen aanraken. Op dat moment slaan de beide voordeuren dicht, staat Sylvia ineens achter me en zijn de beide meisjes uit beeld verdwenen.
‘Hoi Johan, je bent weer lekker vroeg klaar. Ga je nog wat bijzonders doen?’
‘Hoi Syl, ik moet nog even weg. Hoe laat is het? Oh shit, al tegen drieën. Ik zie je straks!’ Ik ren naar boven om de koffer te halen en haast me dan naar mevrouw Luyten. Die staat al op de uitkijk. Ze heeft een verrassing voor me, zegt ze.
‘Mijn man vindt dat de foto van Dina altijd hier in huis moet zijn, maar maandag was ik wat onhandig met de trap te stofzuigen en toen viel toch die foto van de muur! Mijn man wilde er zelf een nieuw lijstje voor kopen, maar ik heb gezegd dat zijn vader dat nooit goed gevonden zou hebben. Dina hoort professioneel ingelijst te worden, zei ik. Dus ik ben er mee naar de fotograaf geweest en die heeft er een keurige nieuwe lijst omheen gemaakt. En hij kon er ook snel even een kopie van maken. Alstublieft.’
Ik ben beduusd door haar voortvarendheid en stamel een bedankje dat ze meteen wegwuift.
‘Heeft u iets aan de koffer gehad?’ vraagt ze terwijl ze hem terug in de kast zet.
Ik antwoord naar waarheid dat ik er één foto uit heb laten kopiëren, maar dat die zeker de moeite waard was.
‘Fijn,’ zegt ze, ‘dan bent u niet voor niets geweest’. Ze kijkt me doordringend aan en ik denk dat ze vermoedt dat ik haar Josje helemaal niet heb gekend. Ik heb niet de moed dat op te biechten.
Voor ’s avonds heb ik een grote pan chili con carne gemaakt met kroepoek erbij, een recept dat mijn moeder me als kleine jongen al geleerd heeft te maken. Het smaakt me goed en als ik niet ga zitten schransen, heb ik genoeg om er nog een keer van te eten. De spanning die in het huis aanwezig leek te zijn, is nog latent aanwezig. Het lijkt wel of het maken van de foto er wat van weggenomen heeft. Ik vraag me nog steeds af wat er nou toch eigenlijk aan de hand is. Het is zo stom dat Sylvia nu eens wel, dan weer niet aanspreekbaar is over de situatie. De rest van de avond breng ik door met wisselend beneden in de gang te wachten of er zich nog iemand laat zien en boven wat T.V. te kijken, te internetten en te lezen. De spiegel geeft af en toe de woonkeuken en de statige hal weer, ik hoor ook wel mensen gedempt praten en af en toe flitst er iemand voorbij, maar het is nooit iemand die mij zoekt. Als ik voor de laatste keer een blik in de spiegel werp, komt ineens Dingena de gang in lopen. Ik vermoed dat ze meer tegen zichzelf dan tegen mij of iemand anders fluistert dat ze bang is. Mijn hart breekt als ik dat hoor, terwijl ik haar niet kan steunen. Geen arm om haar heen, geen schouder om tegen aan te leunen. Ik kan niet eens vragen waarvoor of waarom ze bang is. Dan wordt het beeld weer gewoon en ook al blijf ik daar nog een kwartier wachten, er verschijnt niemand meer. Ten langen leste zoek ik mijn bed op, maar droom, uiteraard, van Dingena. Alleen, ik had zo graag de held gespeeld, maar in mijn droom kan ik haar niet redden, dus word ik op enig moment badend in het zweet wakker.
De ontmoeting zaterdag 12 mei
Eerder deze week heb ik gebeld met het verzorgingshuis waar de vriendin van Emma Pritchard woont om een afspraak te maken bij haar langs te komen. De keuze is uiteindelijk op zaterdagmiddag rond een uur of twee gevallen, wat me de gelegenheid gaf ’s ochtends nog eens naar de wasserette te gaan. Ik had de stille hoop dat ik dezelfde vrouw met het hoogblonde haar weer tegen zou komen, zodat ik misschien nog meer informatie uit haar had kunnen halen, maar tevergeefs. Ik zat lusteloos naar de halfgevulde machine te staren en wachtte met ongeduld tot de was klaar was. De angst waar Dingena de avond ervoor over gefluisterd had lag zwaar op mijn hart. Ik moest een list verzinnen om haar te helpen. Maar hoe kon ik dat, als ik niet wist waarvoor ze bang was? In het huis was alles al de hele dag rustig, hoewel het onprettige gevoel nog steeds niet helemaal weg was.
Na een vroege lunch ben ik naar de Noordsingel gelopen waar ik de tram naar de Burgemeester van Kempensingel heb genomen. Vanaf de eindhalte is het nog een stukje lopen tot aan het tehuis waar mevrouw Rappard woont. Veerle’s Keuze, wat ik een vreemde naam vind voor een bejaardenhuis, is een statig gebouw aan de rand van het Lage Bergse Bos. Het valt meteen op als ik de hoek om sla bij het park. Een vrij nieuw gebouw, maar met de uitstraling van een charmante luxe in deze toch al niet arme woonwijk. Terwijl ik in de lobby van het appartementencomplex sta te wachten tot de receptioniste klaar is met haar telefoongesprek, ben ik voor de zoveelste keer met mezelf in gevecht over het nut van deze onderneming. Vrijwillig was ik natuurlijk nooit bij een oude dame op bezoek gegaan. Wat heb ik hier te zoeken, vraag ik me af. Het is dat mijn grootmoeder me op het hart gedrukt heeft toch vooral haar vriendin Emma Pritchard dit genoegen te doen. Maar wie is Emma Pritchard helemaal dat ze dit van me kan vragen? Ik ken haar niet eens!
Terwijl de receptioniste het gesprek afrondt, loop ik op de balie af. Vragend kijkt ze naar me op.
‘Mijn naam is Johan van Vliet. Ik heb gebeld. Ik kom voor mevrouw Rappard.’
‘Oh, ja, ik vond een notitie van mijn collega dat u vandaag zou komen. Mevrouw Rappard is op de hoogte van uw komst. Ik zal even iemand roepen om met u mee te lopen.’
‘Dank u.’
De receptioniste pakt de telefoon op en belt een kort nummer. ‘Met Lizette. Er is hier een bezoeker voor mevrouw Rappard. Wil jij even ..? Er komt iemand aan,’ zegt ze terwijl ze de hoorn weer neerlegt.
Met een jonge vrouw, die zich voorstelt als Anneke, loop ik mee de gang in naar een lift.
‘Bent u al eerder hier geweest?’
‘Nee, ik ben hier voor het eerst.’
‘Mevrouw Rappard woont op de bovenste etage. Het uitzicht is er fantastisch.’ Alsof ze mij het woongenot in dit bejaardenhuis moet aanbevelen. Ik knik.
‘Dat is fijn, want ze is zeker veel in huis?’
‘Ja, ze komt nog wel eens buiten voor een wandelingetje in het park, maar verder is ze binnen. Kent u haar van vroeger?’
‘Ik ken haar helemaal niet.‘ Anneke kijkt me verbaasd aan, terwijl ze de liftdeur voor ons opent.
‘Een vriendin van mijn oma kent haar van vroeger. Toen ze hoorde dat ik naar Nederland ging heeft ze gevraagd of ik haar oude vriendin wilde opzoeken.’
‘U woont hier niet?’
We stappen de lift in en Anneke drukt op het knopje voor de bovenste etage. Terwijl de deur zich sluit zeg ik: ‘Ik ben in Rotterdam voor een seminar. Ik woon in Massachusetts.’
‘U spreekt anders voortreffelijk Nederlands.’
‘Mijn ouders zijn allebei Nederlands en ze wilden graag dat hun kinderen de taal bleven beheersen. Nu komt het goed uit!’
Ik tover een lachje op mijn gezicht, alsof ik het prettig vind dit gesprek te voeren. Anneke lacht terug. Ze ziet er leuk uit als ze lacht.
De lift stopt en de deur schuift open. Op deze etage zijn vier appartementen. We lopen naar het derde vanaf de lift gerekend en Anneke klopt op de deur. Als er geen antwoord komt haalt ze een sleutel tevoorschijn waarmee ze de voordeur ontsluit.
‘Wilt u hier wachten? Ik kijk even of mevrouw Rappard u kan ontvangen.’
Ik knik waarop Anneke naar binnen loopt. Naast de voordeur hangt een bordje met het nummer 23 en de naam A.L.D. Rappard. ‘Aleida,’ had oma gezegd. ‘Aleida Rappard heet ze. Emma heeft haar in een dienstje ontmoet.’ Ik had eerst niet begrepen wat ze bedoeld had met dienstje. Ze had me uitgelegd dat het inhield dat Emma als dienstmeisje ergens gewerkt had.
Anneke komt terug de gang in.
‘Mevrouw Rappard zat wat te doezelen, maar ze is er weer helemaal bij. Komt u maar.’
Ze maakt een uitnodigend gebaar. Ik loop de gang in en sluit de deur achter me. Links zie ik een kitchenette, rechts staat een slaapkamerdeur op een kier. Al snel sta ik met Anneke in een mooie, zonnige kamer met inderdaad een geweldig uitzicht op het groen van het Lage Bergse Bos. Ik heb de neiging om breeduit voor het raam te gaan staan om de omgeving in me op te nemen, maar gelukkig roept Anneke me op beleefde wijze tot de orde.
‘Mevrouw Rappard, dit is Johan van Vliet.’
Ik loop op de oude dame af die weggedoken in een grote leren leunstoel zit. Zesentachtig is ze, ze ziet eruit als zeventig. Ze heeft kortgeknipt zilvergrijs haar, sprankelende ogen en weinig rimpels in haar gezicht. Ze draagt een vlotte donkerblauwe spencer met een crèmekleurige broek eronder. Haar voeten zijn gestoken in modieuze instappers. Ze steekt haar hand uit en zegt:
‘Vergeeft u me dat ik blijf zitten, meneer Van Vliet. Ik ben vanochtend wat druk geweest en daardoor enigszins vermoeid.’
Ik buig me naar haar toe en druk haar de hand. Ze verrast me door voorover te leunen en zachtjes haar neus op te halen als ik dicht bij haar ben, alsof ze mijn geur wil opsnuiven. Ze houdt even mijn hand vast alsof ze hem niet meer los wil laten en slaat haar ogen naar me op.
‘U bent ….?’ vraagt ze gespannen, haar zin niet afmakend.
Anneke heeft inmiddels een stoel voor me bijgeschoven en gaat zelf aan de grote tafel in de hoek zitten. Kennelijk is de afspraak dat onbekend bezoek niet alleen gelaten wordt met de bewoners. Ik vind het prima, tenslotte ben ik niet van plan hier lang te blijven.
‘Johan van Vliet,’ antwoord ik. ‘U kent mij niet, maar uw vriendin Emma Pritchard heeft mij gevraagd u te bezoeken.’
Mevrouw Rappard kijkt me nadenkend aan.
‘Emma Pritchard?’
‘Ja, zij is bevriend met mijn grootmoeder. Zij heeft u gekend toen ze dienstmeisje was, lang geleden.’
‘Ach, Èmma,’ zegt ze, met de nadruk op Emma, alsof ze het ineens weer weet. Ze laat mijn hand los en ik doe een stap achteruit. ‘En ze is bevriend met uw oma?’
‘Ja, ze kennen elkaar van een bridgeclub, geloof ik.’
‘Èmma,’ weer die nadruk, ‘in een bridgeclub. Ze schrijft me nog wel eens, weet u.’
Mevrouw Rappard zakt een beetje terug in haar stoel. Ik weet niet goed wat ik moet doen en kijk Anneke aan. Die bestudeert een blad dat op tafel ligt en doet net of ze daarin verdiept is. Ik weet zeker dat ze elk woord hoort. Terwijl mevrouw Rappard even voor zich uit staart, ga ik zitten en kijk de kamer rond. Op een dressoir tegen de muur staan talloze foto’s. Wat familiekiekjes, sommige, aan de bruine tint te zien, uit de oude doos, andere van recentere datum. De onderwerpen zijn heel uiteenlopend: bruidsparen, een bootreisje, gezinnetjes poserend voor hun huis, een klein donkerharig meisje met grote bruine ogen dat me vaag bekend voor lijkt te komen, een dagje aan het strand. Aan de muur boven het dressoir hangt een schilderij van een stad die ik herken als Rotterdam. Mijn blik dwaalt af naar de hoek waar Anneke nog steeds zogenaamd zit te lezen. Een eettafel met vier stoelen er om heen, daarboven een ouderwetse hanglamp. Verderop in de kamer een boekenkast, een glazen kast met wat serviesgoed en een sofa met een bijzettafel. Boven de sofa hangt een geschilderd portret van een jong meisje. Op de grond ligt een Perzisch tapijt. Vanzelf komt de leunstoel met daarin de oude dame weer in mijn gezichtsveld. Naast haar staat een klein tafeltje met een leeslamp en een stukgelezen roman.
‘Èmma,’ zegt ze met nadruk, ‘heb ik leren kennen toen ik bij mijn oom en tante in huis kwam. Mijn ouders waren kort daarvoor overleden.’ Ze zucht even.
Ik moet me inhouden om niet op te staan en de deur uit te lopen. Ik heb hier eigenlijk helemaal geen zin in. Maar ik weet dat oma het me nooit zal vergeven als ik mijn bezoek abrupt beëindig. Ik kijk naar Anneke die terugkijkt met een blik van verstandhouding. Kennelijk begrijpt ze dat ik hier met gepaste tegenzin zit.
‘Emma was toen mijn steun en toeverlaat. Mijn oom en tante waren al wat ouder en niet gewend aan jeugd in huis. Ik was een jong, onwetend veulen. Emma heeft mij laten zien dat er meer was ….. We praten er nooit meer over, weet u. Ach, misschien moet je ook niet al te veel terugkijken op die tijd. Het was zo verwarrend.’ Ze legt haar handen in haar schoot en kijkt me strak aan.
‘Lijkt u op hem?’ vraagt ze.
Ik weet werkelijk niet waar ze het over heeft. Ik kijk Anneke aan en die knikt ja, zeg maar ja.
‘Men zegt van wel,’ zeg ik voorzichtig.
De oude dame bekijkt me nog eens aandachtig en laat dan haar hoofd weer rusten tegen de stoelrug. Ze sluit haar ogen en zegt niets meer. Het lijkt alsof ze in slaap gevallen is, maar ineens schudt ze haar hoofd en opent haar ogen weer.
‘Ik denk dat men gelijk heeft,’ zegt ze. ‘U heeft iets vriendelijks over u. Vertelt u eens, hoe is het met,’ ze aarzelt, ‘Èmma?’
‘Ik moet u haar hartelijke groeten overbrengen. Ze is weduwe en woont bij haar oudste zoon. Maar dat weet u vast allemaal.’ Ik herhaal maar gewoon wat oma mij door de telefoon gezegd heeft.
‘Ja, dat heeft ze me geschreven. Ze heeft kleinkinderen, niet? Ze is gezegend, meneer Van Vliet. Zij leeft voort in haar kinderen en haar kindskinderen.’ Ze valt even stil.
‘Na mij is er niemand meer over. Mijn zuster,’ haar blik dwaalt af naar het portret boven de sofa, ‘overleed op jonge leeftijd. Wat was ik graag met haar oud geworden. Ze was zo levendig. U kunt het zich misschien niet voorstellen, meneer, maar wij waren allebei levendig, toen.’
Ze heeft zich inmiddels weer tot mij gericht. Ik moet mijn gezicht in de plooi houden. Hoe graag zou ik deze plek verlaten om terug te keren naar belangrijker zaken. Ik heb nog wel het een en ander te doen voordat ik mijn verblijf in Rotterdam kan afronden. Mijn medestudenten verwachten een stukje sociale participatie van me, waar ook de nodige tijd in gaat zitten. En dan is er natuurlijk Dingena.
‘Marianne was een lief kind. Ze was mijn enige, mijn geliefde zuster. Bent u ooit iemand op jonge leeftijd verloren, meneer Van Vliet?’
‘Uhh, nee, niet ontijdig in elk geval, mevrouw Rappard, gelukkig niet,’ antwoord ik naar waarheid.
‘Ik wel. Het is mij te vaak overkomen, meneer. Te vaak. Mijn zuster, mijn ouders, mijn man.’ Ze aarzelt voor ze verder gaat: ‘Mijn grote liefde’.
Het blijft even stil en ik maak gebruik van deze pauze door op te staan.
‘Ach, blijft u nog even. Wilt u een kopje thee? Anneke, wil jij daar even voor zorgen?’
Anneke knikt, staat op en loopt de gang in naar de kitchenette. Ik ga gehoorzaam weer zitten en voel me een sukkel, maar spreek mezelf vervolgens streng toe: doe het oude mens dat plezier. Wie weet hoe weinig bezoek ze krijgt?! En zo kun je een goede beurt bij oma maken. Ik probeer me geïnteresseerder voor te doen dan ik ben en richt mijn aandacht op de foto’s op het dressoir.
‘Zijn dat foto’s uit uw jeugd, mevrouw Rappard? Waar heeft u Emma leren kennen?’
‘Èmma,’ weer die nadruk, ‘is met mijn oom en tante naar Rotterdam gekomen, ongeveer een jaar voor de oorlog uitbrak. Een paar maanden later heb ik me bij hen gevoegd. Het was een mooi statig pand, de Hilhof. Het is gebombardeerd.’ Ze kijkt me ernstig aan. ‘Maar daar weet u vast alles van.’
Ik knik instemmend, hoewel ik werkelijk niet weet waar ze het over heeft.
‘Gelukkig was er niemand thuis toen de bommen vielen, maar we zijn later natuurlijk wel gaan kijken. De helft van het huis was weggevaagd. Ik heb me altijd afgevraagd ….,’ opnieuw maakt ze haar zin niet af.
Ik begin er aan gewend te raken en vraag me maar niet af wat ze eigenlijk had willen zeggen.
‘Binnenkort is de herdenking. Maandag. Zevenenzestig jaar al weer. Ik was vreselijk bang, weet u. Ik was pas negentien. We wisten niet goed waar we heen moesten. En ik was hem natuurlijk kwijt. Dit,’ ze wijst op het stukgelezen boek dat naast haar op het tafeltje ligt, ‘is het enige wat ik nog van hem heb’.
Beleefdheidshalve probeer ik een blik op het aangeduide boekje te werpen, maar op dat moment komt Anneke binnen met een blad met gevulde theekopjes en een schaaltje koekjes.
‘Fijn, Anneke, dank je wel, kind. Meneer Van Vliet, neemt u toch een koekje extra, u kunt het hebben!’
Ze glimlacht ondeugend. Ineens vind ik haar een prachtmens. Ze doet me aan Dingena denken. Het gevoel hier snel weer vandaan te willen is in een klap over. Ik begin me steeds meer op mijn gemak te voelen.
Tijdens de thee vraagt ze me honderduit over mijn aanwezigheid in Rotterdam. Ik vertel haar van mijn werk bij een internationaal computerbedrijf en dat ik in het kader daarvan een seminar volg bij het moederbedrijf Topware. Ze is erg geïnteresseerd in hoe ik het leven in Rotterdam ervaar en hoe ik mijn avonden doorbreng. Ze lacht vergenoegd als ik haar verzeker dat mijn medestudenten me alle kanten van Rotterdam uit en te na laten zien. Ik vind haar aardig en dat zeg ik haar ook.
‘Dat zit dan in de genen, meneer Van Vliet,’ repliceert ze raadselachtig.
‘Vindt u?’ Ze knikt. Ze zakt weer wat naar achteren in haar stoel, ze ziet er moe uit.
Ik stel voor een einde aan het bezoek te maken. Ze stemt in op voorwaarde dat ‘U nog langskomt voordat u terug naar huis gaat’.
‘Mijn vlucht gaat komende week donderdagochtend. Als u het goed vindt kom ik dinsdag of woensdag dan nog even bij u aan.’
‘Dat zou fijn zijn, meneer Van Vliet.’
Ik loop naar haar toe en kijk uit nieuwsgierigheid even naar de omslag van het boek dat naast haar ligt. Het is een foto van een knappe jonge vrouw, met op de achtergrond een jongeman. Ze kijken smachtend naar elkaar. Tot mijn verrassing is het dezelfde titel als waar Dingena en Metje het over gehad hebben, Pride and Prejudice, maar dan in het Nederlands, Trots en Vooroordeel. Ik krijg ineens een idee voor een cadeautje waarmee ik mijn grote liefde kan verrassen en, gezien de omslag, haar duidelijk kan maken wat ik voor haar voel.
Als ik afscheid van mevrouw Rappard neem vraagt ze of mijn grootvader nog leeft.
‘Nee, hij is drie jaar geleden overleden. In zijn slaap,’ voeg ik er gauw aan toe als ik zie hoe haar ogen zich even vernauwen.
‘Ik ben blij dat u gekomen bent, meneer Van Vliet. Ik zie u dinsdag dan.’ Met die woorden zet ze me bijna letterlijk de deur uit.
Anneke loopt met me mee naar de lift.
‘Het is altijd een beetje moeilijk met iemand te praten die je niet kent, zeker als het een zoveel oudere dame is,’ zegt ze, als we naar beneden gaan.
‘Wat weet u van haar?’ vraag ik, nu nieuwsgieriger dan op de heenweg.
‘Ze is hier een jaar of vijf geleden komen wonen. Haar man was toen al een poosje overleden. Ze heeft zich wel eens laten ontvallen dat haar huwelijk niet zo gelukkig was.’
‘Maar ze had het over haar man, haar grote liefde,’ antwoord ik.
Anneke kijkt me aan terwijl de lift op de begane grond stopt.
‘U moet beter opletten, meneer Van Vliet. Er zat een pauze tussen die twee opmerkingen’.
Als ik er goed aan terugdenk, weet ik dat ze gelijk heeft. Ik kijk haar beschaamd aan.
‘Ik kan nog een hoop van u leren, merk ik wel.’
Anneke lacht.
‘In de loop van de tijd leer je te luisteren naar wat er niet wordt gezegd.’
We lopen samen de gang in. Bij de deur naar buiten blijft ze staan.
‘Wie was haar grote liefde?’
‘Ik hoopte dat u dat wist.’
‘Ik? Het zegt mij niets. Ik kende mevrouw Rappard niet eens voordat ik vandaag hier kwam.’
‘Ik had anders de indruk, ze zei toch, ik meende dat ze bedoelde dat u meer van haar af wist dan u nu doet voorkomen.’
‘Nee, ik zie haar voor het eerst. En ik weet alleen dat ze met een vriendin van mijn oma in een huis in Rotterdam heeft gewoond. En nu dus dat ze daar de oorlog heeft meegemaakt. ‘
‘Ja, dat moet een traumatische ervaring zijn geweest,’ zegt Anneke peinzend. ‘Nou, meneer Van Vliet, misschien zie ik u dinsdag dan nog wel even.’ Ze steekt haar hand uit om afscheid te nemen.
Met een welgemeende groet stap ik de deur uit en begeef me op weg naar de bushalte.
Trots en Vooroordeel zaterdag 12 mei – zondag 13 mei
Op de weg terug naar huis zit ik in de bus het hele gesprek met mevrouw Rappard nog eens te overdenken. Grappig, zoals ik me in de loop van het bezoek steeds beter op mijn gemak begon te voelen. Ze lijkt een beetje op Dingena, maar ze doet me met haar verwardheid en onafgemaakte zinnen ook sterk aan Sylvia denken. Van hetzelfde slag, zou je denken. Kennelijk heb ik een grijns op mijn gezicht, want een vrouw die tegenover me zit lacht vriendelijk terug. Ik knik eens en richt mijn blik dan op wat er buiten gebeurt. Gelukkig is het nog steeds droog, hoewel er wat motregen voorspeld is. Mijn mobiele telefoon rinkelt en ik moet er even in mijn jas naar zoeken.
‘Hoi, Frits,’ roep ik vrolijk in de telefoon.
‘He, hoe gaat ‘ie? Was het een schoonheid, die oude vriendin van je?’ Ik grinnik.
‘Ze is volgens mij vroeger in elk geval een beauty geweest. Ze is absoluut niet slecht oud geworden. Maar goed, wat gaan we vanavond doen?’
‘Er zit een lekkere Mexicaan bij jou in de buurt. Wat dacht je daar van? Om een uur of zeven, daarna filmpje pakken en dan de kroeg in?’ Volgens Frits is alles bij mij in de buurt, dus ook deze Mexicaan zal wel op een half uur lopen liggen van de flat.
‘Lijkt me een goed plan, vriend. Kom anders wat eerder, Sylvia wil je vast ook wel even zien.’
‘Doe ik.’ Net op tijd voordat de verbinding verbroken wordt kan ik hem vragen naar een boekhandel die morgen open is.
‘Donner is geheid open op zondag. We zijn er vorige week geweest. Op de Lijnbaan, je weet wel, die winkelstraat in de stad. Met dat voetgangersgebied ervoor. Ik zal wel even checken vanaf hoe laat ze open zijn, dan laat ik je dat straks wel even weten.’
Ik twijfel even of ik misschien toch vandaag nog naar de Lijnbaan kan gaan, maar besluit rechtstreeks naar huis te gaan, te douchen en me om te kleden. Beter even wachten tot morgen en op mijn gemak te zoeken naar een geschikt cadeau voor Dingena, dan het nu op een holletje te doen en wellicht met het verkeerde thuis te komen.
Ik stap een halte eerder uit en loop verder naar de Teilingerstraat. Het is gezellig druk op straat, sommige mensen komen uit het centrum, anderen gaan er juist naar toe. Ik ben langzamerhand verbonden geraakt met Rotterdam, maar dat heeft natuurlijk ook alles met Dingena te maken. Is het niet zo dat je je altijd prettig voelt in het gezelschap van iemand waar je van houdt? Maar eerlijk is eerlijk, Rotterdam is een stad die me anders ook wel aangesproken zou hebben. De mentaliteit die de bevolking over het algemeen uitstraalt bevalt me goed. Niet praten, maar poetsen. Een werkstad, zo wordt het genoemd.
Als ik vanaf de Noordsingel de straat in loop zie ik Sylvia vanaf de andere kant komen. Ze is eerder bij het huis dan ik, ziet me aankomen en zwaait. Ze opent de deur en laat hem vervolgens wijd open staan zodat ik in een keer door naar binnen kan lopen.
‘Hoe was het bij je vriendin?’ roept ze vanuit de gang.
‘Goed! Gezellig!’ roep ik terug, terwijl ik de deur achter me sluit. ‘Frits komt vanmiddag nog even langs, vind je dat goed?’
‘Prima, hij is altijd welkom, dat weet je. Eet je thuis of gaan jullie samen weg?’
‘Het laatste. Frits heeft het over een Mexicaans restaurant in de stad.’
‘Da’s vast lekker.’ Sylvia slikt hoorbaar. Ik vraag me af of we haar mee moeten vragen.
‘Wat doe je zelf?’
‘Met eten?’
‘Ja.’
‘Oh, ik heb nog wel het een en ander, hoor, ik red me wel. Ik zie je later wel.’ Ze trekt de deur van haar appartement achter zich dicht. Ik loop de gang in om te kijken of er nog post voor me is. Of misschien wel om te zien of ik een glimp van Metje of Dingena op kan vangen. Maar niks. De spiegel weerkaatst de hal achter me en verder zie ik alleen mijn eigen spiegelbeeld.
Met Frits beleef ik een genoeglijke avond waar ook Jolanda, Alet en Peter bij aanschuiven. We hebben gezellige gesprekken, die soms wat persoonlijk worden maar nooit irritant. Peter vertelt dat hij van de zomer op vakantie naar de VS. gaat en uiteraard nodig ik hem in Boston uit. Jolanda trekt zich af en toe wat terug, alsof ze het naderende afscheid als een zwaard van Damocles boven zich ziet hangen. Ze moest eens weten dat ik hetzelfde voel, maar dan met betrekking tot Dingena. Eigenlijk zal ik ook Metje best wel missen, weet ik nu. En zelfs Sylvia, hoe idioot en misschien wel gestoord die zich soms ook gedraagt, het blijft toch een aardig mens. Wat dat betreft heb ik het heel goed in het Rotterdamse.
Zondag geniet ik eerst een poosje van de vrije dag, voordat ik in m’n eentje nog eens de buurt doorwandel op weg naar het centrum. Ik heb hier in die paar dagen tijd al heel wat voetstappen liggen. Her en der herkent iemand me en knikt dan ter begroeting. Vanmiddag zal Frits me nog mee nemen naar wat echte Hollandse bezienswaardigheden: de molens van Kinderdijk, de haven van Rotterdam, de Euromast. Misschien dat ik woensdag, de dag voor mijn vertrek, nog een dagje naar Amsterdam ga. Maar ik weet nu al dat ik in de nabije toekomst nog wel eens naar Nederland zal komen. Ik begin een beetje te begrijpen wat mijn ouders met dit land hebben.
Op de Lijnbaan aangekomen duik ik Donner in en vind op de kelderetage verschillende uitgaven van het boek dat ik voor Dingena wil kopen. Het lijkt me het gemakkelijkste als ik een Nederlandstalig exemplaar koop, want ik heb natuurlijk geen idee hoe Dingena’s Engels is. Ik sta te twijfelen over welke omslag ik zal kiezen, als Marjo ineens voor me opdoemt.
‘Hoi, Johan, kun je het vinden?’ Ze wijst op een van de stapels die wat verder naar achteren liggen en zegt: ‘Dat is de editie van de meest recente film.’
‘Dan neem ik die toch mee?’
Ik pak een boek van de stapel en zie dat het dezelfde omslag heeft als het boek bij mevrouw Rappard. De vraag komt bij me op hoe vaak iemand een boek in een paar jaar tijd moet lezen om het er zo stukgelezen uit te laten zien. Ik bedank Marjo voor haar hulp en ze vertrekt weer naar een ander deel van de boekhandel. Ik reken af en moet me vervolgens haasten om op tijd thuis te zijn. Als ik de hoek om kom zie ik Frits net aanstalten maken aan te bellen.
‘He, Frits!’ roep ik door de straat en hij zwaait enthousiast naar me. We drinken boven even een kop koffie en gaan dan op pad. Sylvia heeft zich niet laten zien, noch de andere bewoners. Het lijkt bijna een gewone zondag.
Als ik ’s avonds moe maar voldaan, na een lange middag van heel veel indrukken op doen thuis kom, staat Sylvia me in de gang op te wachten.
‘Je kunt morgen niet weggaan.’
‘Dag Sylvia, wat bedoel je daarmee?’
‘Je moet morgen thuis blijven, de cirkel wordt rondgemaakt,’ zegt ze cryptisch.
‘Ik snap echt niet wat je bedoelt, wees alsjeblieft duidelijker.’ Ik merk dat ik weer geïrriteerd raak door haar vage opmerkingen.
‘Duidelijker kan niet, Johan, blijf nou maar gewoon hier, dan merk je het vanzelf.’
Ze draait zich om en wil weer naar binnen lopen. Op dat moment verschijnt Metje in de spiegel, met gebalde vuisten.
‘Ze zijn weg. Vertrokken. Hoe kunnen ze ons zomaar achterlaten? Wat moeten we nou?’
Ik schrik me wezenloos en vul gelijk in: ‘Dingena is weg?’
Metje schudt nijdig haar hoofd. ‘Nee, natuurlijk niet. Die krijg je niet zomaar weg.’
‘Wie bedoel je dan, Metje? Wie laat jullie in de steek?’
‘Meneer is witheet. Hij heeft het net gehoord. Nog even en het land is stuurloos, zegt hij. Johan, wat moet er van ons terechtkomen?’
Voordat ik antwoord krijg op mijn vraag of kan geven op de hare, verdwijnt Metje, me voor de zoveelste keer in verwarring achterlatend. Sylvia staat naast me en haalt haar schouders op. Niks aan te doen, zegt dat gebaar. Ze wenst me welterusten, drukt me nog eens op het hart morgen toch vooral niet uit te gaan en draait zich om.
Het ronden van de cirkel maandag 14 mei
Maandagochtend, de een na laatste cursusdag, ben ik al vroeg op om bijtijds naar het Rivium te gaan. Als ik beneden kom staat Sylvia me op te wachten.
‘Vandaag wordt de cirkel rondgemaakt,’ zegt ze opnieuw.
Net als gisteravond wenst ze absoluut geen nadere uitleg te geven. Alleen maar die opmerking over een cirkel en een misprijzend ‘Ga niet’.
Ik ga er maar niet eens meer op in, het heeft toch geen zin te proberen meer uit haar te krijgen. Ik pak mijn tas, waarin ik het boek voor Dingena heb opgeborgen. Later op de dag zal ik het voor haar op het tafeltje leggen. Ik wil zien hoe ze het pakt en zich er over zal verwonderen hoe ik haar wens in vervulling heb laten gaan, zij het dan dat ik haar niet de film maar wel het boek kan geven. Ik laat Sylvia achter met haar onsamenhangende gepraat en loop naar de Schiekade waar ik de tram pak.
Als ik bij Topware voor de deur sta, blijk ik de eerste te zijn. Gelukkig voegt Jolanda zich snel bij me en we praten wat over koetjes en kalfjes. Ze zegt eerlijk dat ze het jammer vindt dat ik binnenkort weg zal gaan. Het is een lieve meid, maar ze haalt het niet bij Dingena. Het zet me echter weer aan het denken: hoe moet het verder met Dingena en mij? Ik moet haar zien te bereiken, misschien moet ik mijn vlucht uitstellen? Voordat ik er goed over na kan denken, komen de anderen en kunnen we naar binnen. We hebben het vervolg van de workshop van vrijdag, zodat we meteen verder kunnen gaan waar we gebleven zijn.
In de lunchpauze komt de receptioniste naar me toe om me twee briefjes te overhandigen.
‘Of je naar huis komt’.
Ik kijk haar vragend aan.
Ze wijst op de briefjes.
‘Er is voor je gebeld. Sylvia wil dat je nu naar huis komt en ene Anneke belde voor mevrouw Rappard. Je moet naar huis, Johan.’
Ze kijkt me nieuwsgierig aan. Ik weet niet goed wat ik hiervan moet denken. Frits, die tegenover me net zijn laatste broodje naar binnen schrokt heeft meegeluisterd.
‘Zal ik je even naar huis brengen? Naar de Teilingerstraat, bedoel ik?’, verduidelijkt hij, de laatste hap wegslikkend.
Ik knik gespannen. Wat zou er aan gebeurd zijn? Frits staat op en seint Peter Smits in wat er aan de hand is. Die zal het doorgeven aan de instructeur.
‘Houd het maar op een familiecrisis, Peet, zodra we meer weten, hoor je het wel’, zegt Frits terwijl hij zijn jas en tas pakt.
Als in een waas doe ik het zelfde en loop achter Frits aan naar buiten. Ik ben blij dat hij me even wil brengen, ik weet werkelijk even niet wat ik met de situatie aan moet. Terwijl Frits de auto uit de parkeergarage rijdt, vraagt hij wie mevrouw Rappard is.
‘De oude dame die ik zaterdag heb ontmoet.’
Frits kijkt me even snel bevreemd aan en richt dan zijn aandacht weer op het verkeer.
‘Ik ben naar haar toe gegaan op verzoek van een vriendin van mijn oma. Ze woont in Veerle’s Keuze, een ..’
‘Bejaardenhuis van stand,’ valt Frits me in de rede. ‘Ik heb er van gehoord. De subklasse zit daar.’
Ik lach, want ik zie mevrouw Rappard niet als subklasse, maar als individu. Ik verval in gepeins over wat er aan de hand zou kunnen zijn. Waarom willen zowel Sylvia als mevrouw Rappard dat ik naar huis ga? Wat is er in vredesnaam aan de hand?
Frits manoeuvreert handig door het altijd drukke verkeer en bereikt al snel de Noordsingel. Hij moet even wachten voor een overstekende schoolklas, maar draait dan snel de Teilingerstraat in. Iets voorbij mijn huis vindt hij een parkeerplek. Ik zie dat de voordeur al open staat.
‘Ik loop wel even met je mee, als je wilt,’ zegt hij terwijl hij de motor afzet.
Ik had het hem niet willen vragen, maar ben blij dat hij het zelf voorstelt, dus knik ik instemmend. We lopen op een holletje naar het huis en gaan naar binnen. De deur naar Sylvia’s keuken staat open, het drieluik boven de sidetable reflecteert de knalgele deuren en Frits en mezelf.
‘Sylvia?’ roep ik. ‘Syl?’
Ik hoor gestommel in de keuken en loop onuitgenodigd naar binnen. Tenslotte heeft ze me die boodschap gestuurd. Ik vind haar aan het aanrecht waar ze een pot thee aan het maken is. Terwijl ze twee bekers uit de kast haalt, draait ze zich om, ziet Frits en pakt vervolgens nog een beker. Ze zet alles op het aanrecht klaar en zegt dan dat ik net op tijd ben.
‘Wat is er aan de hand? Je hebt gebeld dat ik naar huis moet. Waarom? Op tijd voor wat?’
Ik struikel bijna over mijn woorden. Er is een angst in mij omhoog gekropen, terwijl zij zo rustig thee zet. Ik wil haar door elkaar schudden en alleen de aanwezigheid van Frits houdt mij tegen.
‘Fijn dat je hem kon brengen, Frits. Met het openbaar vervoer had het misschien te lang geduurd.’ Ze kijkt op de klok en zegt: ‘Het is bijna tijd.’
‘Waarvoor?’ vraag ik op het agressieve af. Ik kan haar wel wat doen. ‘Je laat me hierheen komen, er was haast bij, en nu doe je net alsof we alle tijd van de wereld hebben! Jullie maken er een potje van allebei!’
‘Ik heb je op tijd gewaarschuwd. Heb ik je niet gezegd dat je vandaag beter thuis kon blijven? Dat de cirkel rond gemaakt wordt? Maar nee, jij moest zo nodig naar je cursus,’ zegt ze minachtend. ‘Maar goed, je bent er en dat is het voornaamste,’ besluit ze rustig.
Ik kijk naar Frits die zijn schouders ophaalt.
‘Blijf je of ga je weer?’ vraagt Sylvia plotseling aan Frits.
‘Uhh, we zijn eigenlijk heel snel opgestapt tijdens de lunch, dus een kopje thee zou…’
‘Die thee is voor straks,’ valt Sylvia hem in de rede. ‘Nou, blijf dan maar. Het maakt ook eigenlijk niet uit.’ Met die woorden duwt ze ons de keuken uit, de gang op, in de richting van het drieluik. Als we ervoor staan, draait ze zich naar me toe en kijkt me ernstig aan.
‘Dit is de laatste keer dat je haar ziet en zij kan jou nu ook zien.’
Ik kijk haar ongelovig aan en probeer wat te zeggen. Ze steekt haar hand op om mij voor te zijn.
‘De laatste keer, Johan. Zo meteen komt Metje om de deur open te doen voor oom en tante Leijdsman, die van boven komen. Achter hen komt Dingena. Ook zij gaat naar buiten maar ze zal zich op de drempel naar je omdraaien en je groeten. Ze weet dat je er bent, dat heeft Metje haar verteld. Metje pakt dan haar jas en gaat als laatste de deur uit. Als je hier,’ Sylvia duwt me op de juiste plek, ‘gaat staan, kan ze je goed zien.’
‘Maar hoezo, de laatste keer? Wat is er toch aan de hand, Sylvia?’
Ik pak haar bij de schouders en probeer haar tot een antwoord te dwingen.
‘Je zult het zelf moeten ervaren, Johan. Het is iets wat ik je niet kan vertellen. Maar geloof me, het is de laatste keer.’ Ze kijkt op haar horloge. ‘Je hebt nog drie minuten.’
Ik herinner me het boek dat ik voor Dingena heb gekocht. Als Sylvia het bij het rechte eind heeft ….., waarom geloof ik haar eigenlijk? Maar als het werkelijk zo is ……., ach nee, natuurlijk niet. Maar wat ………? Duizend gedachten bespringen me, ik kan niet meer helder denken. Ik probeer de waarheid te ontdekken in Sylvia’s gezicht. Ze kijkt dusdanig serieus dat ik me realiseer dat ik het risico niet kan lopen. Ik sprint terug naar de keuken waar ik mijn tas en jas heb neergegooid en ruk de tas open op zoek naar het boekje. Drie minuten, hoe lang duren die? Hebbes. Ik ren terug met het boek in mijn hand.
‘Ik wilde het nog inpakken,’ zeg ik sullig, waarbij ik probeer mijn gehijg te camoufleren.
‘Daar is geen tijd voor,’ sist Sylvia, terwijl ze naar de spiegel wijst waarin Metje is aan komen lopen. Ze pakt het boek af, bladert de eerste bladzijden door en scheurt er een pagina uit. Ik wil protesteren, maar zie dat het gelukkig niet de pagina is waarop ik in mijn mooiste handschrift Voor Dingena heb geschreven. Sylvia duwt me het boek weer in de handen en fluistert: ‘Nu!’
Ik houd het boek tegen mijn gezicht en druk er een kus op, doe vervolgens een stap naar voren en leg het boek op de sidetable. Uit haar ooghoek registreert Metje de beweging, loopt naar het tafeltje en drapeert razendsnel een zakdoek die ze uit haar schortzak haalt over de pocket. Ze kijkt me aan en lacht me samenzweerderig toe. Dan draait ze zich om naar de trap waar ik de donkerbruine handschoen van oom langs de leuning naar beneden zie komen, gevolgd door de oudroze van zijn vrouw. Metje is intussen in haar jas geschoten en rept zich naar de voordeur, die ze beleefd opent om het oudere echtpaar naar buiten te laten gaan. Buiten staat de zwarte Citroën voor hen klaar met chauffeur Pieter die netjes de deur voor hen openhoudt. Op de trapleuning zie ik nu een lichtgroene handschoen naar beneden komen en halverwege de trap stilhouden. Metje draait zich om naar de persoon op de trap, kijkt naar mij en knikt dan naar haar. Ik voel de spanning stijgen als de handschoen verder langs de trapleuning afdaalt totdat Dingena in al haar schoonheid de hal in stapt. Gekleed in een donkergroene uitgaansmantel en een lichtgroene hoed op haar rode krullen is ze het toonbeeld van een ouderwets-modieuze jonge vrouw. Mijn adem stokt. Ik houd echt van haar!
Metje heeft inmiddels de zakdoek met daarin het boek gepakt en overhandigt het aan Dingena. Ze wijst naar de spiegel, ze wijst naar mij!
‘Een cadeau, van hem.’
Dingena draait zich om, haalt het boek uit de zakdoek en houdt de kaft even voor haar gezicht. Ze haalt fijntjes haar neus op, alsof ze mijn geur inhaleert. Ze glimlacht en kijkt naar de spiegel, Metje’s uitgestoken arm volgend. Ze kijkt me voor het eerst recht aan. Mijn hart mist een slag als ik haar sprankelende ogen in de mijne zie kijken. Ze kan me zien! Haar ene hand houdt het boek vast, van de andere beweegt ze bij wijze van verlegen groet de vingers. Ik groet haar terug. Dan draait ze zich om en loopt de deur uit waar oom en tante Leijdsman haar op staan te wachten. Als laatste loopt Metje naar buiten. In de deuropening draait ze zich om en zwaait even naar me, voordat ze de deur achter zich dicht trekt. De hele scène heeft slechts enkele ogenblikken geduurd, maar voor mij leek het een eindeloze tijd. Ineens ben ik leeg en moe, zo vreselijk moe. Ik draai me om naar Sylvia en zeg, om me een houding te geven: ‘Die thee, die zal nu wel goed zijn, niet?’
Sylvia werpt een blik op de klok in de hal achter het raam. Het is tien voor half twee. Frits kijkt van mij naar Sylvia en zegt met verbazing in zijn stem:
‘Jullie zijn allebei hartstikke geschuffeld. Een beetje naar jezelf in een spiegel zwaaien, idioot. En dat grapje met dat boek. Je lijkt Hans Kazan wel!’
Ik besluit zijn opmerkingen te laten voor wat ze zijn. Hij heeft niet gezien wat ik heb gezien. En wat Sylvia heeft gezien. Toch vraag ik me nog steeds af ….
‘Waarom is dit de laatste keer, Syl?’
‘Frits, misschien wil jij het aan Johan vertellen?’ vraagt Sylvia. ‘Tenslotte ben jij een rasechte Rotterdammer!’
Ik vermoed dat het een bij voorbaat mislukte poging is Frits er bij te betrekken. Frits krabt even aan zijn kin, kijkt op zijn horloge en zegt: ‘Johan, het enige dat ik je kan vertellen is dat op dit tijdstip, al die jaren geleden, de luchtaanval op Rotterdam is begonnen. Over een paar minuten zijn de bommenwerpers hier. Hier, precies hier’, hij wijst naar het spiegeldrieluik aan het einde van de gang, ‘loopt de brandgrens.’
Gefascineerd kijken we alle drie de gang in als vanachter het drieluik een angstaanjagend geluid aanzwelt.
‘Luchtalarm,’ schreeuwt Frits en hij wil in paniek wegrennen. Sylvia houdt hem tegen.
‘Daar is het 1940, hier is het 2007. Je hoeft niet te rennen. Je hoeft ook niet te kijken als je niet wilt.’
Binnen enkele minuten begint het huis in de spiegels aan het uiteinde van de gang te beven en in te storten. De voordeur waardoor luttele minuten eerder de bewoners van het huis vertrokken zijn springt met een luide knal open. Vanaf onze veilige plek in 2007 zien we wat er aan de andere kant van de brandgrens gebeurt. Een vlammenzee, rennende, vallende mensen. Het geraas van de vliegtuigen wordt bijna overstemd door de gillende slachtoffers en het razen van de branden. We staan machteloos toe te kijken. Het lijkt een eeuwigheid te duren, maar als het lawaai van de bommenwerpers afneemt is er slechts een kwartier verstreken. Het huis is vrijwel geheel met de grond gelijk gemaakt, de statige trap is compleet vernield, de woonkeuken is er niet meer. Rotterdam staat in brand, maar in de spiegels dooft ook zelfs dat licht langzaam uit. Als de naargeestige aanblik verdwijnt en het normale beeld ervoor in de plaats komt realiseer ik me dat Sylvia gelijk had. Frits pakt me bij de arm en loodst me naar de keuken, waar Sylvia al de thee aan het inschenken is. Geen van drieën weten we iets te zeggen. Het is tien over half twee.
Werktuiglijk drink ik mijn theeglas leeg en wil dan aanstalten maken naar boven te gaan. Ik wil nu het liefst alleen zijn. Terwijl ik de gang in loop, werp ik nog een laatste blik op, nee, de spiegels reflecteren nu weer de normale situatie. Ik moet nog even iets vragen aan Sylvia en draai me in de deuropening van de keuken naar haar om.
‘Welke bladzijde heb je eruit gescheurd?’
Ze staat op en laat het me zien. Het is de copyrightpagina. Het jaar van uitgifte van deze editie is 2005.
‘Ik wilde haar niet onnodig in verwarring brengen’, zegt ze.
‘Je wist het, al die tijd.’
Ze knikt. Ik draai me om, loop naar de trap en sjok naar boven, zonder me nog om Frits te bekommeren. Als ik bijna boven ben, roept Sylvia van beneden: ‘Wie bedoelde je eigenlijk met allebei?’
‘Jij en mevrouw Rappard,’ roep ik terug.
‘Mevrouw Rappard? Ooooh, mevrouw Ràppard,’ zegt ze.
Ik ga over de balustrade hangen.
‘Ken je haar?’ vraag ik lichtelijk geïrriteerd. Daar hebben ze het namelijk geen van tweeën over gehad. Ik kan nog net een glimp opvangen van Sylvia als ze zich omdraait en terug haar appartement in loopt. Ik ga mijn eigen flat binnen, kleed me uit en ga op bed liggen, op zoek naar vergetelheid.
De brandgrens maandag 14 mei
Eindelijk val ik in slaap. Maar dat gaat weer gepaard met een nachtmerrie waarin ik Dingena probeer te redden maar uiteindelijk hand in hand sta met haar oom Leijdsman. Ik woel mijn dekens om totdat alles op de grond ligt en ik van de koelte van de avond wakker word. Ik vervloek iedereen die in mijn gedachten komt. Sylvia, Frits, Emma, Èmma, Pritchard, oom en tante Leijdsman. Ik vervloek mijn werkgever die me hierheen heeft gestuurd, ik vervloek bijna mijn oma met haar onzalige idee mevrouw Rappard op te zoeken, ik vervloek mezelf omdat ik niet meer heb gedaan om met Dingena in contact te komen. Ik vervloek Metje.
Alleen Dingena ontkomt aan mijn wraakgevoelens. Kan ik haar gaan zoeken? Hoeveel waarde moet ik hechten aan Sylvia’s opmerking: ‘Daar is het 1940, hier is het 2007’? Belachelijk. Tijdreizen bestaat niet. Dat is voor dromers. En als ik iets niet ben …. Maar heb ik al die tijd al niet geweten dat het niet echt kon zijn? Waarom heb ik niet meer moeite gedaan via Metje met Dingena in contact te komen? Metje heeft mij gezien en zelfs tegen me gesproken. Ze heeft Dingena over me verteld en gezegd dat ik haar het boek gegeven heb. Dat ik van haar houd. Ik hoop tenminste dat ze dat gezegd heeft.
Ik sta op, trek mijn kamerjas aan en loop naar beneden. In de hal is ineens een deur die toegang geeft tot Sylvia’s flat. Het verbaast me nauwelijks. De deur staat open.
‘Sylvia?’ roep ik.
Er komt geen antwoord. Ik loop naar binnen en de flat is leeg. Niet leeg als wanneer er niemand aanwezig is, maar leeg als in ongemeubileerd. Niets aan de muur, een compleet lege keuken, geen enkel teken van recente bewoning. Alleen het spiegeldrieluik hangt nog tegen de achterwand van de gang. Achter me hoor ik de buitendeur opengaan.
‘Kan ik u helpen?’, vraagt een onbekende stem.
Ik draai me om en zie een vreemde man staan. Een veertiger, kort donker haar, een camelkleurige jas aan en een koffer in zijn hand.
‘Ik zoek Sylvia’, zeg ik, terwijl ik hoor hoe dom dat de man in zijn oren moet klinken. De flat is leeg, de cirkel is rondgemaakt, zoals Syl had gezegd. Ze hoeft hier niet meer te zijn.
‘Sylvia?’, vraagt de man.
‘Die ken ik niet. Het is mijn flat!’, zegt hij op een toon alsof hij zich plotseling door mij bedreigd voelt.
‘Dat is dan snel gegaan’, antwoord ik schaapachtig, omdat ik toch iets moet zeggen.
‘Nou, dat valt wel mee hoor, het is dat ik een paar dagen in het ziekenhuis heb gelegen, anders was ik er veertien dagen geleden al ingetrokken.’
Ik zie in dat het nutteloos is de man te vertellen dat Sylvia hier tot vanmiddag nog woonde en steek mijn hand uit om me voor te stellen.
‘Oh, ja, Amerikaan, niet? U gaat er toch eind van de week uit?’ Hoop klinkt door in ’s mans stem. Hij vindt mij een weirdo, een nutcase, zoals ik hier in mijn kamerjas in zijn woning sta.
‘Ja, donderdag vertrek ik.’
‘Nou, dan hoef ik u ook niet uit te nodigen voor mijn housewarming’, zegt de man opgelucht.
Ik kijk nog een keer de gang in, maar zie alleen mezelf in de spiegel. Het is echt afgelopen. Ik blaas nog even een denkbeeldige kus naar waar eerder Dingena zich gracieus bewoog, maar dat is gelijk aanleiding voor de nieuwe bewoner mij de deur uit te duwen en deze met een harde klap achter me te sluiten.
Als ik terug in mijn eigen flat ben, besluit ik Frits te bellen. Tenslotte was hij er vanmiddag bij.
‘Frits van Eekeren,’ klinkt zijn bromstem door de telefoon.
‘Frits, met mij, Johan.’ Ik hoor een zucht van verlichting aan de andere kant van de lijn.
‘Johan, hoe is het met je? Voel je je wat beter?’
‘Redelijk. Ik heb wat geslapen, maar erg onrustig. Sylvia is weg.’ Ik wacht op zijn commentaar. Dat komt, maar niet zoals ik verwacht had.
‘Sylvia? Sylvia wie? Die blonde met die dikke je-weet-wel? Of was dat die met die lange benen?’
‘Sylvia, die hier beneden woont. Woonde. Ze is vanmiddag vertrokken. De flat staat leeg en er is al een nieuwe bewoner. Een akelige vent.’
‘Johan, je hebt echt wat verkeerds gegeten vanmiddag, hoor. Die flat beneden jou staat al weken leeg. Karel Fenijn is daar uitgetrokken, kort nadat jij kwam. Ik heb steeds gedacht dat jij daar iets mee te maken had!’ Frits buldert om zijn eigen grap.
‘Heb jij me thuis gebracht vanmiddag?’ vraag ik voorzichtig.
‘Ja, natuurlijk, maar wel met een plastic zakje onder je neus, hoor, want je zag helemaal groen na de lunch. Weet je niet meer dat ik je naar boven geholpen heb? Het is goed mis met je, makker!’
‘Toen we aankwamen, stond toen de flat beneden open?’
‘Nee, niet dat ik herinner. Wat is er toch met die flat beneden, jongen? Je lijkt er wel door geobsedingesd. Zien we je morgen nog? Laatste cursusdag? Zal ik je komen halen?’
‘Nee, ik kom zelf wel. Bedankt. En bedankt voor vanmiddag, het was erg vriendelijk van je me thuis te brengen toen ik, nou ja, toen ik met spoed naar huis moest.’
‘Geen dank, joh, that’s what friends are for. Jij zou hetzelfde voor mij doen, toch? Nou slaap nog maar eens goed door vannacht en dan ben je morgen weer de oude. Donderdag moet je fit zijn!’
Ik bedank hem voor zijn goede raad en hang op. Ik kleed me aan en loop naar beneden. De deur naar de benedenflat zit potdicht. Ik doe de voordeur open en loop de straat in. Het is al donker maar toch zijn er veel mensen op de been. Ze wijzen elkaar op grote lichtbundels die de avondhemel verlichten. Ik schiet iemand aan en vraag wat er aan de hand is.
‘U bent zeker niet van hier,’ constateert de man. Geduldig legt hij mij uit dat de lichtbundels de brandgrens markeren, het gebied dat als gevolg van het bombardement op 14 mei 1940 en de daarop volgende branden verwoest werd. Ik kijk om naar mijn flat. Daarachter stralen de lichtbundels de nacht in. Frits had gelijk. De brandgrens loopt hier pal langs. De man, die ik in de zeventig schat, zegt: ‘Dat pand daar,’ zegt hij terwijl hij mijn huis aanwijst, ‘is toentertijd voor de helft verwoest. Het is nooit meer helemaal opgebouwd of in de oude staat hersteld. Zo zonde, meneer. Het had een prachtige voordeur en een hoge, brede trapopgang. Ik was toen nog een kleine jongen, maar ik zie het nog zo voor me! Nu zijn het appartementen. Er is niets meer van over,’ besluit hij hoofdschuddend. Hij loopt verder en ik volg in zijn kielzog. De lichtbundels wijzen de weg van toen. Terwijl we achter elkaar aan lopen bedenk ik dat ik de man nog iets wil vragen.
‘Meneer?’ roep ik.
‘Meneer?’ ik zet er de pas in en ga naast hem lopen.
‘Oh, u bent het weer,’ zegt hij zonder verbazing.
‘Ik wilde u nog wat vragen. Dat huis, waar u net naar wees. Kende u de mensen die daar woonden?’ Ik probeer zo ontspannen mogelijk te klinken.
‘Nu? Nu ken ik er niemand meer. Toen het huis weer opgebouwd was kwam er een oude leraar in. En boven woonde een jonge bankdirecteur. Maar die zijn er op enig moment ook weer uit gegaan. Daarvoor, ja, tijdens de oorlog zaten er vluchtelingen in, die waren blij met elk onderdak dat ze konden krijgen.’
‘En voor de oorlog, kende u die mensen?’
‘Leijdsman heeft daar gewoond. Geen kinderen van hemzelf. Zijn vrouw had een nichtje, dat heeft nog een tijdje bij hen gewoond. Mooi meisje, rossig. Knap gezichtje. Lief ook.’
‘Weet u wat er van haar geworden is?’ vraag ik.
‘Ze ging later met iemand om,’ antwoordt de man.
‘Met wie?’
‘Met Hendrik Rappard’. Ik blijf staan en val bijna om van verbazing. De man loopt door en ik roep hem achterna:
‘Met wie zei u?’
‘Hendrik Rappard,’ herhaalt de man en steekt zijn hand op ten teken dat hij verder loopt. Ik blijf staan waar ik sta. Het knappe rossige meisje. Een nichtje van mevrouw Leijdsman. Hendrik Rappard.
Gemiste kans dinsdag 15 mei
Ik weet niet meer hoe ik thuis ben gekomen noch hoe ik de volgende ochtend het geduld kon opbrengen om niet direct naar Veerle’s Keuze te gaan. Ik wilde maar een ding: zo snel mogelijk mevrouw Rappard spreken. Volgens mij was zij de spil in het hele verhaal.
Maar ik moest me eerst door de laatste ochtend bij Topware worstelen. Frits deed net of er de vorige dag niets gebeurd was en ook Peter Smits refereerde niet aan mijn snelle aftocht gisteren. We namen klassikaal de laatste zaken door, herhaalden de hoofdpunten die we in dit seminar hadden geleerd en er was een laatste gelegenheid tot het stellen van vragen. Een gezamenlijke lunch vergezeld van een fles wijn beëindigde het seminar en luidde tevens het einde in van mijn verblijf in Rotterdam. Het enige wat ik nog moest doen was een bezoek brengen aan mevrouw Rappard. Zodra ik afscheid had genomen van mijn studiegenoten pakte ik mijn tas en liep naar de bushalte. Ik moest een keertje overstappen maar binnen niet al te veel tijd stapte ik op de Van Kempensingel uit. De wandeling naar Veerle’s Keuze friste me op na een ochtend binnen zitten.
Als ik binnenkom zit dezelfde receptioniste als vorige week achter de desk. Ze herkent me, maar in plaats van dat ze iemand belt om met me mee naar boven te gaan, vraagt ze me even te gaan zitten. ‘Er komt zo iemand bij u’, zegt ze terughoudend. Ik ga zitten en pak een tijdschrift dat naast me op een tafeltje ligt. Luttele seconden later merk ik dat er iemand bij me is komen staan.
‘Meneer Van Vliet?’ Een knappe vrouw van in de veertig spreekt me aan. Ik knik.
‘Ik ben Monica de Winter, de directrice. Zou u even mee willen lopen?’
‘Ik wil eigenlijk graag naar boven, naar mevrouw Rappard,’ probeer ik in te brengen.
‘Het gaat over mevrouw Rappard, meneer Van Vliet,’ antwoordt ze, terwijl ze me voorgaat naar een kantoor verderop in de gang.
Als we naar binnen gaan sluit ze de deur achter zich en laat mij plaatsnemen aan een spreektafel. Zelf gaat ze tegenover mij zitten.
‘Hoe goed kende u mevrouw Rappard?’
Ik aarzel.
‘Eigenlijk niet. Ik heb haar pas onlangs leren kennen, vorige week eigenlijk.’
‘Ik was in de veronderstelling dat zij u al langer kende?’ de vraag ligt in haar stem.
‘Nee, nee, een vriendin van mijn oma heeft gevraagd haar op te zoeken. Ik heb haar nooit eerder ontmoet. Als dat alles is wat u wilt weten, dan zou ik nu graag …’.
Ze onderbreekt me door haar hand op te steken.
‘Het spijt me, meneer Van Vliet, maar mevrouw Rappard is gisteravond overleden.’ Ze zegt het vlotjes, ongetwijfeld is ze gewend dit soort boodschappen te moeten overbrengen.
‘Maar, dat kan toch niet? Ik vond haar zo, zo levendig toen ik hier was. Dat is nog maar een paar dagen geleden. Zaterdag was ik hier nog!’
Ik kan het niet geloven. Ik was haar gaan mogen. Als mens. Er was iets tussen ons tot stand gekomen tijdens dat korte bezoek en nu was de dood daar ruw tussen gekomen. En hoe moest het nou met Dingena? Ik was er heilig van overtuigd geweest dat mevrouw Rappard daar meer van wist. Weer een kans voorbij laten gaan. Ik kon me wel voor mijn hoofd slaan. Was ik maar eerder bij haar op bezoek gegaan. Maar nee, wijsneus als ik was, had ik het tot het bijna laatste moment uitgesteld. En nu was het te laat.
De vreselijke gebeurtenissen waar ik gisteren getuige van was geweest kwamen me weer op het netvlies. Toen had ik nog net op het nippertje afscheid kunnen nemen, nu was ik domweg te laat.
‘Meneer Van Vliet? Gaat het?’
Ik knik afwezig. Ja, het gaat, maar daar is ook alles mee gezegd. Vanuit een ooghoek zie ik Monica de Winter iets van haar bureau pakken.
‘Mevrouw Rappard wilde graag dat u dit meenam, het is voor u,’ verduidelijkt ze nog even.
Het is een dikke envelop, met in keurig, ouderwets handschrift mijn naam erop geschreven. Ik neem de envelop over en steek hem stevig onder mijn arm.
‘Wanneer is de begrafenis? Of wordt ze ….’ Ik krijg het woord gecremeerd niet uit mijn mond, niet na de alles verwoestende brand die ik gisteren heb zien woeden.
‘Morgenmiddag wordt ze begraven. Wilt u daarbij aanwezig zijn? Ik heb een overlijdensbericht bij de envelop in gestopt. Het is ook hier in Rotterdam, niet ver bij u vandaan.’ Ik kijk haar verbaasd aan. Hoe weet ze waar ik woon?
‘Mevrouw Rappard zei dat u in de Teilingerstraat woont, dat is toch zo?’
‘Ja, dat klopt. Dat heb ik haar verteld. Als u het goed vindt, ga ik nu weer.’
Ze knikt, geeft me een hand en wenst me sterkte.
‘Wanneer vertrekt u uit Nederland?’ vraagt ze nog.
‘Donderdagochtend. Haar begrafenis is het laatste wat ik meemaak. Ik had het me anders voorgesteld, eerlijk gezegd.’ Met die woorden neem ik afscheid van haar. Als ik de deur uitloop en de gang in, draai ik me nog even om en zeg: ‘Zou ik haar nog kunnen zien?’
‘Ja, ze ligt opgebaard in de rouwkamer van de Begraafplaats. U vindt het adres op de kaart.’
Als ik buiten sta laat ik mijn tranen de vrije loop. Ik ben boos en verdrietig tegelijk. Ik heb geen afscheid kunnen nemen van de vrouw die ik ben gaan mogen en die uiteindelijk erg belangrijk voor me geworden is. Ik had zo graag gewild dat ze me duidelijkheid had verschaft over Dingena. Ik zoek een bankje in het park tegenover Veerle’s Keuze en zit een poosje voor me uit te staren voor ik ertoe kan komen het pakketje open te maken. In de envelop zit een oude foto van een gezelschap staand voor een herenhuis met een openstaande statige dubbele deur. Op deze foto staat iedereen, inclusief Metje keurig in het gelid. En de stukgelezen filmeditie van Jane Austen’s Trots en Vooroordeel. Als ik de eerste pagina opsla, mist mijn hart meer dan een slag als ik mijn eigen handschrift herken. De volgende bladzijde is eruit gescheurd: er zit geen copyrightpagina meer in.
Ik haal het overlijdensbericht tevoorschijn:
Wij geven u kennis van het overlijden van
Aleida Leonora Dingena Rappard-van Asperlo
23 februari 1921 – 14 mei 2007
Daaronder volgen de gegevens van de begraafplaats. Het laatste puzzelstukje is op zijn plaats gevallen. Te laat, veel te laat voor mij.
Afscheid woensdag 16 mei
Ik ben niet meer naar Dingena gaan kijken. Ik behield het beeld van haar uiteindelijk toch liever zoals ik haar bij leven had gezien. De jonge Dingena en de oude mevrouw Rappard liepen op mijn netvlies steeds door elkaar en ze waren me allebei even lief. Vanmiddag heb ik gezorgd dat ik bijtijds bij de uitvaart aanwezig was. Er is een handvol mensen naar de begrafenis gekomen. Ik zie Monica de Winter, Anneke, en nog een paar andere mensen, die ik niet ken. Er is geen dienst, maar er worden wat woorden bij het open graf gesproken. Vanuit mijn ooghoek zie ik een bekende figuur langzaam dichterbij komen. Lang donker steil haar, grote bruine ogen. Een zwarte omslagdoek over een heloranje shirt met daaronder een lange zwarte rok. Sylvia knikt kort naar Monica de Winter, haar blik gaat over de andere aanwezigen, blijft even bij mij hangen en glijdt dan weer door. Geen spoortje herkenning ligt erin. Wat doet ze hier, vraag ik me af.
Als de laatste woorden zijn weggestorven en de kleine groep belangstellenden langs het graf gelopen is om een laatste groet te brengen, wenkt Monica mij.
‘Dit,’ ze wijst op Sylvia die vlak naast haar is komen staan, ‘is Sylvia de Wit.’
Sylvia neemt mij zwijgend op.
‘Dit is Johan van Vliet’, zegt Monica, terwijl ze mij aankijkt.
Sylvia knikt. Ik weet niet goed of ik nou beleefdheidshalve mijn hand moet uitsteken of beter kan weglopen.
‘Dus u bent Johan,’ zegt Sylvia, alsof ze me nooit eerder heeft gezien. Het klinkt oprecht. Ze weet in elk geval een neutraal gezicht te trekken. In stilte bewonder ik haar toneelspel.
‘Ja, ik ben dus Johan,’ antwoord ik, met een licht sarcasme in mijn stem. Monica hoort het en trekt haar wenkbrauwen even op. Ze heeft er dus geen weet van dat Sylvia en ik elkaar eerder hebben ontmoet.
‘Ik wil u bedanken, meneer Van Vliet,’ zegt Sylvia serieus.
‘Bedanken? Waarvoor in hemelsnaam?’
‘Mevrouw Rappard is mijn oma. U bent haar zeer dierbaar geworden, de laatste dagen. Ze is vrediger gestorven dan ze geleefd heeft.’
Kennelijk is de verwarring op mijn gezicht te lezen, want Monica tikt Sylvia even op haar hand.
‘Misschien moet je even wat duidelijker zijn, Sylvia.’
‘Ik wist niet beter dan dat ze geen kinderen had. Ze heeft daar niets over gezegd.’
‘Mijn excuses dat ik niet meteen duidelijk was. Mevrouw Rappard is mijn stiefgrootmoeder. Mijn opa was eerder getrouwd en had een dochter uit dat huwelijk. Hij was geen aardige man en mijn moeder, ik zou dit misschien niet moeten zeggen, maar mijn moeder was ook niet echt aardig. Zij moedigde het contact met haar stiefmoeder niet aan. Maar oma en ik hebben toch een goede band met elkaar kunnen opbouwen. We zijn een soort soulmates geweest.’
Ondanks dat de zon schijnt, voel ik een rilling over mijn rug lopen.
‘Ze was een lieve oma, zorgzaam, zoals je je een grootmoeder voorstelt. Ze heeft mij een prettige jeugd bezorgd, aangenamer dan mijn eigen familie dat kon. Ik noemde haar oma Da. Eigenlijk heette ze Dingena, maar dat vond mijn familie niet duur genoeg klinken. Ze wilden dat ze zich Aleida noemde. Da was niet de afkorting van Aleida, maar van Dingena, dat was een geheimpje tussen ons. We voelden ons dan extra verbonden met elkaar.’
Ze staart voor zich uit, verzonken in herinneringen. Even lijkt ze me vergeten, maar dan schudt ze haar hoofd en zegt: ‘Mag ik u wat vragen, meneer Van Vliet?’
Ik knik bevestigend.
‘Wat maakte dat u juist nu, zo vlak voor haar dood, bij haar langs kwam?’
‘Ik kwam op verzoek van Emma Pritchard. Kent u haar?’
‘Nee, die naam zegt me niets, ik heb oma daar nooit over gehoord.’
‘Ze woonde bij uw oma’s oom en tante, in Rotterdam. Kort daarna kwam uw oma, mevrouw Rappard, bij hen inwonen.’
‘U bedoelt Metje?’
‘Nee, Metje was ..,’ iemand anders, wil ik zeggen. In mijn hoofd weerklinkt de stem van mevrouw Rappard die het met nadruk heeft over ‘Èmma’. Mijn hersens beginnen te tollen. Èmma. Mètje.
‘Ja, natuurlijk, Metje. Ik was even haar naam kwijt. In Amerika is ze zich Emma gaan noemen.’ Ik denk tenminste dat het zo in elkaar zit.
Dan schiet me het beeld van de huilende Metje te binnen en vraag ik Sylvia of ze weet wie Willem is.
‘Willem? Ik weet dat Metje voor de oorlog een vrijer had, zo heette dat toen. Bedoelt u hem? Oh, juist. Hij was soldaat. Vlak voor de oorlog uitbrak hebben ze elkaar voor het laatst gezien. Toen de dreiging van een Duitse aanval steeds groter werd zijn de verloven voor het leger ingetrokken en konden ze elkaar niet meer ontmoeten. Willem is omgekomen in de slag om de Grebbeberg in de eerste oorlogsdagen, maar dat hebben ze pas veel later gehoord. Oma vertelde wel eens dat het een onwerkelijke situatie was, net na de Duitse inval, alsof het niet echt was, maar dat haar oom de reikwijdte ervan meteen in de gaten had. Toen het bericht kwam dat Juliana en haar gezin en later Wilhelmina naar Engeland waren uitgeweken, was iedereen in eerste instantie hevig verontwaardigd. Hoe konden ze het volk in de steek laten? Het bombardement op Rotterdam maakte natuurlijk in een klap duidelijk dat er met de Duitsers niet te spotten viel.’
We praten nog wat verder over de oorlogstijd en hoe moeilijk die geweest moet zijn. We kennen allemaal wel de verhalen, hoewel we het niet zelf hebben meegemaakt.
‘U heeft mijn oma erg gelukkig gemaakt, meneer Van Vliet. Daar ben ik u erkentelijk voor.’ Sylvia kijkt me met een dankbare glimlach aan.
‘Kunt u me wat meer over uw oma vertellen? Ik heb haar maar zo kort gekend, maar ze leek me een fantastische vrouw,’ vraag ik.
‘Mag ik u Johan noemen? Zo noemde oma u ook toen ik haar zondag voor het laatst sprak.’
Ik knik instemmend.
‘Dan ben ik natuurlijk Sylvia,’ voegt ze er nog aan toe.
‘Als jullie het goed vinden laat ik jullie alleen,’ komt Monica de Winter tussenbeiden. Ze geeft ons allebei een hand, wenst Sylvia sterkte en mij een goede reis terug naar huis. Als ze uit het zicht verdwenen is lopen Sylvia en ik de begraafplaats over.
‘Oma had een zus, waar ze erg veel van hield.’
‘Marianne,’ vul ik onbewust aan.
‘Ja, Marianne. Ze had een zwak hart. Ze is jong overleden en dat was een harde slag voor oma. Oma werd van toen af aan erg kort gehouden door haar ouders, die bang waren nog een kind te verliezen. Toen ze een jaar of achttien, negentien was zijn haar ouders overleden en is ze bij haar oom en tante in huis gekomen. Bij hen heeft ze ook een deel van de oorlog meegemaakt. Het huis waar ze woonden werd geraakt bij het bombardement op Rotterdam, in 1940. Het heeft vreselijk veel indruk op haar gemaakt dat het huis grotendeels is weggevaagd. Ze heeft daar haar grote liefde leren kennen, weet je. Na die rampzalige dag heeft ze hem nooit meer ontmoet, maar jij deed haar aan hem denken, zei ze. Na de oorlog is ze met mijn opa getrouwd. Ze hebben samen nooit kinderen gekregen. Ze zijn ook nooit gelukkig geweest.’
Sylvia zucht en vervolgt: ‘Misschien is ze wel teveel in het verleden blijven hangen. De liefde van haar leven was ze kwijt en daarna kon ze niet meer echt gelukkig zijn. Maar zondag belde ze me om over u, over jou te vertellen. Het was net alsof ik door de telefoon haar ogen zag sprankelen. Door jou voelde ze zich weer jong, als in de tijd dat ze haar liefste om zich heen had.’
‘Ze was een bijzondere vrouw, ik had haar graag beter gekend.’ Ik heb het idee dat ik een cliché uitspreek, maar Sylvia kijkt me verrukt aan.
‘Jullie kenden elkaar toch best goed? Ze wist veel over je te vertellen. Ze heeft me uitgebreid uit de doeken gedaan wie en wat je bent, waarom je in Rotterdam bent en, voor haar het allerbelangrijkste, hoe je haar deed denken aan haar grote liefde.’
‘Weet je hoe hij heette?’ vraag ik nieuwsgierig.
‘Ze heeft nooit zijn echte naam onthuld, maar ze noemde hem Castor.’
Nawoord: de brandgrens
Op 14 mei 1940 bombardeerde de Duitse Luftwaffe Rotterdam om Nederland tot overgave te dwingen. De aanval duurde ‘slechts’ vijftien minuten, maar had grote gevolgen: de schattingen van het aantal doden lopen uiteen van ca. 800 tot ca. 1150, terwijl er zo’n 24.000 woningen werden verwoest Het bombardement en de branden, die daarvan het gevolg waren, vernietigden vrijwel de gehele binnenstad. De brandgrens markeert het verwoeste gedeelte van de stad.
Na de oorlog verrees er een modern centrum in de stad, geen reconstructie van hoe het geweest was. Hierdoor loopt oud- en nieuwbouw soms op een grillige manier door elkaar.
Ik kan mijn verhaal met niemand delen. Wie zou het begrijpen? Johan van Vliet, de briljante student met zijn fantastische baan en zijn prominente sociale contacten, die de liefde van zijn leven door zijn vingers heeft laten glijden? Ik weet wel beter. Er is niemand die er iets van zal begrijpen. En dat kan ik hen niet kwalijk nemen. Soms begrijp ik het zelf nauwelijks. Het ene moment was ze er nog, het volgende was het voorgoed afgelopen. Of nee, niet eens het volgende moment. Ik had nog een paar uur in haar gezelschap kunnen vertoeven. Als ik het maar had willen zien. Ik was verdoofd door de pijn van het vermeende verlies. Dat is het enige excuus dat ik kan aanvoeren.
In Rotterdam heb ik mijn grote liefde gevonden en verloren. Zo simpel ligt het. Mijn oma heeft daar een uitdrukking voor: het kan verkeren. Ik heb er een hekel aan als ze zoiets zegt. Het brengt iets groots terug tot een banale kleinigheid. Dat ik aan niemand rekening en verantwoording hoef af te leggen is niets meer dan een pleister op de zere wonde. Ik zou liever hebben dat iemand me de huid vol schold. Me door elkaar zou schudden. Als ik daardoor nog een enkel moment extra met haar zou hebben, zou het me heel gelukkig maken.
Niets van dit alles. Dat ik het er met niemand over kan hebben, doet misschien nog wel de meeste pijn. Maar met wie kan ik erover praten? Ik weet dat Emma, als enige, er meer van af weet, hoewel ik me afvraag of zelfs zij kan bevatten wat er werkelijk gebeurd is. Wat gaat er in haar om als ze naar de foto’s kijkt? Ik weet niet of ik het wil weten. Ze ontwijkt mij sinds ik ben teruggekeerd naar de States. Net zoals ik haar ontwijk.
In 1975 hebben mijn ouders met mijn grootouders van vaders zijde Nederland verlaten om in Springfield, Massachusetts, een nieuw bestaan op te bouwen. De eerste jaren hebben ze alleen maar hard gewerkt om hun winkeltje in fournituren draaiende te houden. Tegenwoordig is het een kleine keten die er om bekend staat goede waar te leveren. In 1980 werd mijn broer Tom geboren en in 1982 volgde ik zelf. Het is een fijn gezin waarin ik opgegroeid ben. Er moest gebuffeld worden, dat wel, maar er was altijd aandacht voor iedereen. Er konden niet altijd grote cadeaus gekocht worden, maar die zou ik me toch niet meer herinneren. De warmte, het optimisme, dat is waar ik me altijd in gekoesterd heb. Hetzelfde geldt voor mijn vriendschap met Ron.
Ronald is mijn maat. Onze vriendschap gaat heel ver terug. Ron woonde al lang in Boston toen wij daarheen verhuisden vanuit Springfield. Hij groeide op bij zijn grootouders, zijn moeder kwam elke paar maanden langs voor een bezoek. Ze deed alsof ze actrice was, maar in werkelijkheid was ze serveerster, ergens in Hollywood. Ik geloof niet dat Ronald dat erg vond. Hij neemt het leven zoals het is en zo beziet hij ook de gemiddelde mens. Hij staat nooit klaar met een oordeel en dat verwacht hij ook van een ander niet. We zijn naar dezelfde lagere school gegaan, altijd samen op de fiets, racen wie er het eerste was, meer om de inspanning dan om het winnen. In de klas noemden ze ons de gemini, de tweeling, omdat we altijd met elkaar optrokken.
We hadden met Kerst, toen we een jaar of tien waren, samen een walkietalkie set gekregen. We noemden elkaar Castor en Pollux, naar de zonen van Zeus en naar het vermaarde sterrenbeeld. Ronald was Pollux, ik Castor. De ene keer speelden we dat we op de Olympus onsterfelijk waren, de andere keer waren we dolende zielen in de onderwereld van Hades. Timmy, de hond van de familie Draper aan de overkant, bombardeerden we tot Cerberus, alleen had hij natuurlijk maar één hoofd, de andere twee verzonnen we er bij. Soms wilde ik een poosje Pollux zijn, omdat die onsterfelijk zou zijn. Meestal vond ik echter Castor wel een goed personage om me mee te vereenzelvigen, omdat ik een boek had gelezen over de Romeinse mythologie, waar Castor veel vaker in voorkomt dan Pollux.
Vooral toen we een nieuw meisje in de klas kregen, Phoebe Winslow, wilde ik maar al te graag voor eeuwig Castor zijn. Tenslotte wist ik uit de verhalen dat Castor met Phoebe zou trouwen. En Phoebe Winslow mocht er zijn. Lange blonde haren, blauwe ogen waar ik smachtend voor viel, een schaterende lach. Ik verloor Ronald tijdelijk een beetje, een beetje maar, uit zicht. Totdat ik ergens las dat Castor zou sterven als hij met Phoebe trouwde. Ineens zag ik Phoebe in een ander licht, liet haar abrupt uit mijn gedachten ontsnappen en keerde terug naar Ronald. Van toen af aan is er nooit meer iemand tussen Ron en mij gekomen. We deelden broederlijk alle lief en leed dat ons overkwam, hoewel er maar weinig leed te delen viel. We hadden wel vriendinnetjes, maar dat was nooit zo intens dat we geen tijd meer voor elkaar hadden.
Van jongs af aan hebben computers en alles wat er mee te maken heeft me gefascineerd. Als negenjarige schreef ik mijn eigen programma waarmee ik de football uitslagen op een simpele manier kon bijhouden. Op highschool blonk ik uit in de exacte vakken en dat heeft me geen windeieren gelegd. Sterker nog, na mijn collegetijd, die ik tot plezier van mijn ouders in Boston doorbracht, kreeg ik al snel een prachtbaan aangeboden bij een Amerikaanse dochteronderneming van het Nederlandse softwarebedrijf Topware. In juni 2006 is het kantoor in Cambridge, nabij Boston gestart en ik ben een van de eerste medewerkers. Topware biedt revolutionaire oplossingen op het gebied van software en dienstverleningsconcepten. Ik ben technisch-commercieel manager, wat inhoudt dat ik zowel voor het inhoudelijke gedeelte van de software als voor de verkoop aan de oostkust verantwoordelijk ben.
Ondanks dat mijn ouders bewust Nederland verlieten om in Amerika een vrijer en prettiger bestaan op te bouwen, hebben ze altijd met liefde en genegenheid gesproken over Nederland. Dat maakte dat ik nieuwsgierig was geworden naar dat lage land bij de zee en de kans greep die Topware me bood om een seminar in Rotterdam te volgen en me een aantal dagen onder te dompelen in het land dat mijn ouders en grootouders vaarwel hadden gezegd. Wat me overkomen is in die tijd in Nederland is niet simpel te vertellen. Het zal me heus niet verbazen als een buitenstaander na enkele hoofdstukken de draad al kwijt is. Dat is niet belangrijk. Het is ook niet voor een ander bedoeld. Als ik het voor mezelf opschrijf, kan ik de herinnering vasthouden en haar de rest van mijn leven koesteren.
Aankomst maandag 30 april
Op 30 april kom ik ’s ochtends al bijtijds aan op de luchthaven van Amsterdam, waar iemand van het moederbedrijf me zal ophalen. Het is een lange vlucht geweest, ruim 6 uur, vanaf Boston, en we waren al met wat vertraging vertrokken. In plaats van om tien over acht, zoals gepland, is het vliegtuig van North West Airlines zo’n vijfenveertig minuten later aangekomen. Ik hoop dat Piet Grotendam, die mij komt oppikken, zo bijdehand is geweest de aankomsttijd te checken.
Ik ben snel de grenscontrole door en wacht op mijn koffer bij de bagageband. Gisteravond heb ik als een van de laatste passagiers ingecheckt en dat heeft als voordeel dat mijn koffer in de eerste lading bagage zit die de band afrolt. Met de koffer in de ene hand en mijn rugzak en jas in de andere loop ik de aankomsthal binnen, waar ik na even rondkijken iemand zie staan met een bord met mijn naam erop.
‘Piet?’ vraag ik, terwijl ik op de man afloop. Hij schudt zijn hoofd en vraagt of ik Engels of Nederlands wil spreken. Ik geef aan dat Nederlands prima is, dan kan ik er gelijk een beetje inkomen.
‘Piet kon niet, zijn vrouw is vannacht ernstig ziek geworden en opgenomen in het ziekenhuis. Hij heeft mij gebeld of ik je wilde komen oppikken. Frits van Eekeren.’ Hij geeft mij een stevige hand.
‘Johan van Vliet, maar dat wist je natuurlijk al,’ grijns ik. ‘Vervelend voor Piet. Wat heeft zijn vrouw?’ vraag ik, terwijl Frits mijn koffer overneemt en richting de parkeergarage begint te lopen.
‘Iets van blindedarmontsteking, lijkt het. Acuut.’ Hij loopt meteen langs de betaalautomaat, rekent af met een creditcard en pakt de parkeerkaart terug uit de gleuf.
‘Waar sta je?’ vraag ik. Hij wijst wat vaag naar de zijkant van de garage.
‘Daar ergens, een zwarte BMW is het.’ Hij begint te lopen, maar bedenkt zich dan en zwenkt de tegenovergestelde richting in. ‘Nee, daar.’ Hij wijst naar een rijtje bijzondere auto’s. ‘Kijk, tussen die Ferrari en die Spyker. Kicken, niet, om daar je bolide tussen te parkeren.’ Hij haalt een setje sleutels te voorschijn en klikt op de afstandsbediening van een BMW 520I sedan. ‘Je spullen moeten maar even op de achterbank, de kofferbak zit vol.’ Hij voegt de daad bij het woord en legt mijn koffer achterin. Ik loop naar de passagierskant, trek het achterportier open, leg mijn jas en rugzak erbij en stap vervolgens voorin. Nog voordat we de garage uit zijn gereden, begint Frits me al het hemd van mijn lijf te vragen.
‘Ik weet eigenlijk nog niets van je, Johan, dus ik wil gewoon alles van je horen.’ Terwijl hij het zegt, trekt hij zijn gezicht in een grote grijns. Hij is iemand die je direct aardig vindt. Hij komt goudeerlijk over en lijkt een open boek.
‘Wie ben je, wat doe je en waarom ben je gekomen? Woon je al lang in Amerika? Wil je meteen naar je flat of zullen we eerst Amsterdam induiken? We kunnen ook bij mij aangaan, dan kun je even bijtanken, een bakkie doen en wat eten. Ik ben steengoed in eieren bakken, met spek. Uhhh, ja, ik heb spek in huis, geloof ik. Nou ja, als dat niet zo is kan het altijd nog zonder.’
Ik laat hem maar even begaan, er valt toch geen speld tussen te krijgen. Als ik niet reageer zegt hij lachend:
‘Ik praat te veel, hè?! Doe ik altijd, hoor. Gewoon onderbreken als je iets wilt zeggen.’ Hij steekt zijn linkerhand op, terwijl hij gelukkig zijn andere hand aan het stuur houdt.
‘Nee, echt, wil je me wat over jezelf vertellen? Tenslotte zijn we de komende tijd tot elkaar veroordeeld.’
Kennelijk trek ik mijn gezicht meteen in een frons, want hij vult verontschuldigend aan: ‘Nou, niet de hele tijd, natuurlijk, maar we volgen wel het zelfde programma. Dus we gaan heel wat van elkaar zien. Overdag, in elk geval. Doordeweeks, natuurlijk. Je moet vooral niet denken dat ik me aan je op wil dringen of zo. Mocht je behoefte hebben aan gezelschap in je vrije tijd, dan kun je altijd een beroep op me doen. Niet dat ik verder niks te doen heb of zo, maar ik kan me voorstellen dat je, in een vreemde stad, toch een beetje ontheemd bent. Of ben je vaker in Rotterdam geweest? Voel je niet teveel, hoor. Ik wil maar zeggen…. Nou Frits, dat doe je weer geweldig.’ Ineens valt hij stil.
Als ik begin te lachen kijkt hij me even van opzij aan en als hij merkt dat ik hem niet uitlach, ontspant hij zichtbaar.
‘Sorry’, zegt hij.
Mijn gelach eindigt in een zacht gehik, terwijl ik zeg: ‘Nee, ik moet sorry zeggen. Je bent gewoon heel grappig, Frits. En ik vind het echt fijn dat je me bent komen halen. Het is tenslotte je vrije dag! Het is toch Koninginnedag, vandaag? Je hebt vast iets leukers te doen dan heen en weer rijden naar Schiphol.’ Ik probeer hem de kans te geven iets te verzinnen, maar het lukt hem niet. Hij schudt zijn hoofd.
‘Nee, als ik dit ritje niet had gehad, had ik me met wat tijdschriften en een pot koffie teruggetrokken op de bank. Mijn vriendin is vrijdag vertrokken, dus het is even wennen.’ Ik kan me er iets bij voorstellen dat hij zich wat ongelukkig voelt.
‘Is ze …?’ Ik weet niet goed wat ik moet zeggen en laat het vraagteken in de lucht hangen.
‘Met een vriendin. Naar Vietnam. Wat moet een mens in vredesnaam in Vietnam? Ze blijft vier weken weg. Nou ja, ik sla me er wel door heen, hoor. Heb jij een vriendin?’
‘Nee, sinds een paar maanden niet meer. Incomptabilité d’humeurs noemde mijn vader het. Liz was, achteraf gezien, niet echt mijn type, maar het duurde even voordat ik dat in de gaten had. Op dit moment ben ik vrij man, lekker rustig. Wat mij betreft mag het voorlopig wel zo blijven. Hoe heet je vriendin?’
‘Roos, eigenlijk Rosemarie, maar ze vindt zelf Roos volwassener klinken. Ze is vierentwintig, we schelen vijf jaar. Maar daar merk je weinig van, hoor.’
Ik kan het me indenken. Frits lijkt iemand die nooit helemaal op zal groeien, maar dat is ook zijn charme. Inmiddels hebben we de luchthaven achter ons gelaten en zijn we op weg naar het zuiden. Frits praat er lustig op los, terwijl hij de BMW door het verkeer manoeuvreert. Hij wil alles weten over Boston, want hij heeft net de DVD van Departed gezien.
‘Superspannende film, joh, die Jack Nicholson, dat blijft toch ook een kei van een acteur.’
Ik kan dat alleen maar beamen. Zodra we in de buurt van een grotere stad komen, zoals Leiden en Den Haag is het wat drukker op de weg, maar daarbuiten is het vrij rustig. Voor ik er erg in heb, weet ik alles van Frits, Roos, zijn ouders en jongere zus, de collega’s en de bazen van Topware. Ik laat het allemaal maar een beetje gebeuren, het is eigenlijk wel lekker dat ik nauwelijks iets hoef terug te zeggen en toch aangenaam bezig word gehouden. Frits heeft er aardig de vaart in, hij rijdt best soepel, maar zoals altijd had ik liever zelf achter het stuur gezeten. Een enkele keer heb ik de indruk dat hij zich soms wat al te gemakkelijk door het verkeer beweegt, maar ik had bij het instappen gezien dat zijn wagen geen enkel schrammetje had, dus hij zal weinig aanrijdingen hebben.
‘Wat denk je, eerst bij mij koffie met een gevulde koek of wil je gelijk door naar je flat? Jammer dat je er gisteravond niet al was, dan hadden we naar Den Haag kunnen gaan. Voor Koninginnenach,’ zegt hij in een mislukte poging tot verduidelijking. Ineens voel ik me toch wat moe van de reis en heb eigenlijk het meeste zin om even op mezelf te zijn. Kennelijk ziet Frits het aan mijn gezicht, want hij vult zelf al aan: ‘Weet je wat, ik breng je eerst naar de Teilingerstraat, dan kun je je settelen. Heb je een mobieltje? Ja? Dan geef ik je mijn nummer, dan kun je altijd bellen als je iets wilt afspreken.’ Hij kijkt me aan met een blik vol verwachting.
‘Ja, Frits, dat lijkt me prettig. Ik heb niet zo heel veel geslapen in het vliegtuig en zou graag even douchen en me willen installeren. Als je wilt kunnen we wel meteen iets afspreken voor later op de dag? Hoe lijkt je dat?’
Zijn gezicht klaart op, het is bijna aandoenlijk. Hij knikt instemmend.
‘Prima, ik pik je op en dan gaan we de stad verkennen, er is op Koninginnedag altijd een hoop te doen.’ Hij glimt alsof hij de hoofdprijs heeft gewonnen. Ik heb wel een beetje met hem te doen., zo eenzaam als hij zich kennelijk voelt. Maar ook met Roos, die ik weliswaar niet ken, maar die helemaal naar Vietnam is gegaan om hem te ontvluchten. En een heel klein beetje met mezelf, want als ik nu al toegeef aan Frits’ grillen, zou ik er dan de hele periode aan vast zitten? Wie dan leeft, wie dan zorgt. Voorlopig vind ik het prima om een beetje opgevangen te worden. Dat is beter dan in je eentje in een vreemde stad rond te sjouwen.
‘Wat bedoelde je trouwens met dat Koninginnenachtverhaal? Wat is dat? Ga je dan met Beatrix op stap of zo?’
‘Nee, Nach. Zonder t erachter. Dat is Haags,’ zegt hij, alsof hij een hete aardappel in zijn keel heeft. ‘Dat is een heel muziekspektakel, met allerlei bands. In Den Haag. Hadden we eerst naar Scheveningen kunnen gaan. Kan nu ook, hoor…’ Hij kijkt me, iets te lang naar mijn zin gezien de verkeersdrukte, aan en schudt dan zelf al zijn hoofd.
‘Geen goed plan. Andere keer misschien. Scheveningen, bedoel ik. Vergeet het maar. Als jij je fit genoeg voelt duiken we gewoon samen de stad in. Je moet eerst maar eens acclimatiseren en dan zien we wel weer verder. Let maar niet op mij, ik ben wel vaker impulsief.’ Hij trekt een meewarig gezicht, waar ik ongewild hartelijk om moet lachen.
Na een rit van net veertig minuten naderen we Rotterdam - het panorama van de stad is indrukwekkender dan ik me had voorgesteld - en neemt Frits de afslag Centrum die de stad in voert. Daar is het meteen drukker. We rijden over een lange rechte weg met verkeerslichten: het is de Schieweg die overgaat in de Schiekade. Volgens Frits wordt dit mijn nieuwe woonomgeving. Lekker dicht bij het centrum! Terwijl ik een eindje voor me uit een spoorviaduct ontwaar, slaat Frits juist linksaf een straat in met een breed middenstuk dat gedeeltelijk voor voetgangers is en deels voor auto’s en begint naar een parkeerplek te zoeken.
‘Altijd druk, hier,’ mompelt hij, maar wonder boven wonder vindt hij er een pal voor de deur van mijn tijdelijke onderkomen, wat me goed uitkomt omdat ik dan niet te veel hoef te zeulen met mijn bagage. Terwijl hij de auto inparkeert, verklaart Frits de eigenaresse van het pand persoonlijk te kennen.
‘Sylvia de Wit is een begrip in Rotterdam. Dat zul je nog wel merken. Een aardige vrouw, maar een beetje, hoe zal ik het zeggen, ietwat zweverig. Ja, dat is het goede woord, zweverig.’
Ik kijk hem even van opzij aan, waarop hij begint te lachen. Hij lijkt weer helemaal zichzelf, nu hij zich verzekerd heeft van mijn gezelschap voor later die dag.
‘Snap je wat ik bedoel? Er zit geen greintje kwaad bij, hoor, maar ze ziet ze soms wel eens vliegen. Gelooft in spoken en zo. Maar volgens haar zijn het alleen maar leuke geesten die op haar pad komen. Welbeschouwd is het een doodgoed mens, alleen soms moet je haar verhalen met een flinke korrel zout nemen.’ Hij gooit er nog een hartelijk lachje achteraan. Ik haal mijn schouders op en zeg dat ik wel wat gewend ben.
‘Zelf woont ze beneden. Kan ze een oogje in het zeil houden. Niet dat ze ooit rottigheid heeft gehad, hoor, maar ze vindt het prettiger zo.’
‘Hoeveel mensen wonen er in het huis?’
‘Er zijn na de oorlog twee flats van gemaakt. Een beneden en een boven. Die boven is van jou. Beneden woont Sylvia zelf. Jouw flat is pas gerenoveerd, nu is die van haarzelf aan de beurt.’ Frits haalt de sleutel uit het contact en stapt uit om mijn koffer te pakken. Zelf haal ik mijn rugzak en jas van de achterbank en gooi het portier met een kleine zwaai dicht. Frits sluit de auto af en loopt met mijn koffer in de hand naar de voordeur.
‘Ik heb met Syl afgesproken dat ze wat spulletjes voor je in de koelkast zou zetten, zodat je de eerste avond en ochtend in elk geval niets tekort komt.’ Ik knik en bedank hem woordeloos.
‘Als het goed is, is ze thuis,’ zegt hij, terwijl hij op de bel drukt. ‘Anders zou ze de sleutels bij de buren afgeven.’
Ik sta het huis in me op te nemen. Drie etages plus zo te zien een kelder of een souterrain of zo. Hoge ramen op de begane grond, die duiden op hoge plafonds. Op de erboven liggende etages zijn de ramen wat lager, normaler van proportie. Een stenen trapje leidt naar twee naast elkaar liggende smalle, hoge voordeuren, allebei knalgroen geschilderd, waarvan de linker juist op dat moment open zwaait. In de deuropening verschijnt een vrouw van tegen de dertig, met lang donker steil haar en grote bruine ogen. Ze draagt een lange paarse rok, een heldergeel shirt met daaroverheen een zwarte omslagdoek. De bezemsteel ontbreekt.
‘Ha Frits, je bent mooi op tijd met je gast.’
De begroeting is in elk geval net zo hartelijk als ik inmiddels van Frits gewend ben.
‘Kom binnen, ik ben Sylvia.’
Ze trekt me naar binnen en ik sta ineens in een ondiepe hal over de hele breedte van het huis die uitkomt op een lange, brede gang die van voor tot achter door het huis lijkt te lopen. Aan het einde van de gang staat een smalle sidetable met daarboven een drieluik van smalle hoge spiegels, die de entree waar we net door heen zijn gekomen en de gang weerkaatsen. Door de spiegels lijkt de gang twee keer zo lang te zijn. Links en rechts in de gang zijn deuren en aan het rechter uiteinde van de hal zie ik een trap naar boven. Links in de hoek is nog een deur. Naast de deur waar we door binnen zijn gekomen is de andere voordeur, volslagen nutteloos, want hij komt in dezelfde hal uit als zijn wederhelft. Misschien moet het iets van klasse uitstralen om twee voordeuren te hebben? Van binnen zijn ze hardgeel geschilderd, kennelijk houdt Sylvia van kleurrijk. Er hangt een grote kroonluchter in de kleine hal, waarvan ik gelijk vrees dat ik daar meer dan eens tegen aan zal lopen. Sylvia ziet me er naar kijken en zegt:
‘Dat is het enige dat van het oude huis is overgebleven. Dat en de spiegels achter in de gang. Kom, ik zal je naar boven brengen. Frits, wat doe jij?’ Ik betrap mezelf erop dat ik hoop dat ze me allebei, zowel Frits als Sylvia, voorlopig even met rust zullen laten. Uit voorzorg geef ik Frits snel mijn mobiele nummer en toets ik het zijne in mijn GSM in.
‘Ik bel je in de loop van de middag, goed?’ vraag ik hem, waarop hij instemmend knikt.
‘Ik zie je vanmiddag nog wel, Syl,’ zegt hij tegen de gastvrouw die al de trap opgelopen is.
‘Goed, kom maar even binnen dan straks,’ zegt Sylvia.
Frits steekt zijn hand op, ik roep: ‘Bedankt voor het ophalen. En voor je gezelschap. Tot straks!’, en loop met mijn rugzak en jas naar boven. Mijn koffer staat nog in de hal waar Frits hem neergezet heeft. Die haal ik later wel op. Ik moet een flink aantal treden op voordat ik boven ben. Een volgende trap leidt kennelijk naar een soort zolder, maar Sylvia staat mij op te wachten in de deuropening van het appartement op de eerste etage. Terwijl ik over de drempel stap bekruipt me een vreemd gevoel, maar dat heeft ongetwijfeld te maken met de onbekendheid die me ineens overvalt. Ik roep mezelf tot de orde: dit is een avontuur, makker!
Verkenning maandag 30 april
Sylvia heeft me wat wegwijs gemaakt en me laten zien waar alles staat in de keuken en hoe de douche in de badkamer werkt. Het is een simpel systeem, zeker in vergelijking met wat ik thuis gewend ben. Maar goed, het voldoet en des te blijer zal ik straks zijn met de luxe waar ik in de States zo aan gewend ben. Het appartement is ruim, het beslaat vrijwel de gehele eerste etage, maar het is summier ingericht.
‘Kijk, ik heb op aanraden van Frits wat boodschappen voor je gehaald.’ Sylvia trekt de koelkast open om het me te laten zien. Ze heeft inderdaad goed ingeslagen en ook de provisiekast is lekker gevuld, al is het met een aantal dingen die ik niet zo een, twee, drie thuis kan brengen. Ze heeft een magnetron-maaltijd gehaald, omdat ‘Amerikanen daar zo dol op zijn’. Ik zal haar nu maar niet wijzer maken dan ze is, maar mijn moeder zou dit ten zeerste afkeuren. Die heeft nog de Hollandse gewoonte om elke dag aardappels, vlees en groente te bereiden, alsof ze het land nooit heeft verlaten.
Als ze me al het nodige heeft laten zien, geeft ze me de sleutels van de voordeur en die van de flat, opent de deur naar de overloop en zegt: ‘Kom maar naar beneden als je klaar bent, dan drinken we samen een kop koffie of thee en dan praat ik je een beetje bij. Frits zal straks ook wel aanschuiven.’ Ik knik instemmend, maar neem me voor niet al te snel naar haar toe te gaan. Even op mezelf zijn is wel zo prettig. Ik haal mijn koffer van beneden en begin me te installeren in de flat die de komende tweeënhalve week mijn thuis zal zijn.
Mijn kleren hangen en liggen in de linnenkast die in de slaapkamer staat, aan het voeteneind van een smal tweepersoonsbed. Een nachtkastje aan een kant, een leeslampje, een radio en wat boeken op een plank boven het bed, een passpiegel aan de muur, een ongemakkelijke stoel, dat is alles. De slaapkamer ligt aan de voorkant van het huis en als ik het raam openschuif hoor ik de geluiden van de straat. Ik kijk uit op een vreemde mengeling van oud- en nieuwbouw. Sommige oudere huizen zijn netjes gerenoveerd, aan andere moet hoog nodig iets gebeuren. De ene nieuwbouwflat ziet er aantrekkelijk uit, terwijl je in de andere geen dag zou willen doorbrengen, ze lijken wel betonblokken. Ik zie veel niet-westerse mensen lopen, een multiculturele buurt dus. Hoe noemde Frits het ook weer? Agniesebuurt? Ik heb er niet over doorgevraagd, maar ik ben wel benieuwd waar dat voor staat. Toen we de straat in kwamen rijden was het me al opgevallen dat er verschillende eettentjes zitten die er erg buitenlands uitzien: Turks, Surinaams, het klinkt allemaal wel lekker.
Ik schuif het raam tot op een kiertje dicht en loop de woonkamer weer in. Ook deze is vrij sober ingericht. Een zitje met een bank en een fauteuil, gecompleteerd door een salontafel en een tv op een kastje en aansluitend een grote open keuken met een eettafel met drie stoelen er omheen. Niet echt iets waar je gezellig iemand te eten uitnodigt. Maar goed, het voldoet voor de duur van mijn verblijf. Ik trek de provisiekast open om op mijn gemak de inhoud ervan te inspecteren. Er ligt vers brood, jam, koffie en thee en in de koelkast vind ik onder meer halvarine, een stuk kaas en wat tomaten. Op het aanrecht staat een koffiezetapparaat met een briefje erbij hoeveel schepjes koffie er voor een halve of hele pot in moeten. Aan de wand hangt een houder voor de filterzakjes.
Ik begin maar eens met een pot koffie te zetten en wat brood met kaas en tomaat klaar te maken. Als de koffie loopt, neem ik mijn bord mee naar de woonkamer en ga voor het raam staan. Ik verwonder me opnieuw over de breedte van de straat, zeker ten opzichte van de smallere zijstraten die ik onderweg heb gezien. Hier is plek voor een aantal speeltoestellen voor de kinderen, terwijl in andere straten er net een trottoir af kan. In tegenstelling tot de slaapkamer heeft de woonkamer een openslaand raam, dat ik open doe en vervolgens uitleun om verder de straat in te kunnen kijken. Naar links weet ik dat er een paar grote nieuwe schoolgebouwen staan, het Zadkine-college, maar ik kan ze hiervandaan net niet zien. Volgens Frits zal daar het grootste deel van het seminar gehouden worden. ‘Heb jij even mazzel, joh, jij kunt twee minuten voor aanvang je bed uitrollen en dan nog op tijd komen!’ had hij enthousiast gezegd. ‘Zelf ben ik wel een tijdje bezig om hierheen te komen! Auto naar het metrostation, metro, tram, dan ben ik zo’n drie kwartier onderweg! Maar beter dan in de file met je auto en ‘m dan vervolgens niet kwijt kunnen!’
Als ik naar rechts leun zie ik een idyllisch houten bruggetje over een singel. Aan de overkant van de singel ontwaar ik naar links een enorm stenen gebouw in warme tinten. Als ik Frits goed begrepen heb is het een leuke buurt om eens door heen te lopen en zit ik ook dicht bij het centrum. Een minuut of tien lopen, schatte hij in, ‘Maar je kunt ook de tram nemen, natuurlijk. Heb je wel een strippenkaart nodig. Ik regel er wel een voor je.’
De koffie pruttelt ten teken dat ze klaar is en ik schenk voor mezelf een beker in. De verhoudingen zijn redelijk goed en de koffie smaakt me prima. De boterhammen heb ik ondertussen al opgegeten. Op de grote tafel in de keuken maak ik plaats voor mijn laptop. Ik wil zo snel mogelijk mijn ouders even mailen hoe de reis is verlopen en dat ik prima ben opgevangen. De verbinding is gelukkig goed en snel. Ik geef een korte beschrijving van het huis, Frits en Sylvia, en bedenk dat mijn moeder het prima zou kunnen vinden met mijn huisbazin. Even twijfel ik of ik zal refereren aan het verzoekje van mijn oma om toch vooral die Aleida Rappard op te zoeken. Mijn ouders weten dat ik er flink van baal dat een vriendin van oma, ene Emma Pritchard, die ik niet ken en waar ik ook geen behoefte aan heb om te leren kennen, gevraagd heeft of ik zo’n ander oud mensje in het bejaardenhuis wil opzoeken. Waarom heeft ze niet een leuke kleindochter waar ik me mee bezig kan houden? Het ergste is nog dat oma een foto van MIJ aan die Emma heeft gegeven. Dan weet ze hoe die aardige jongeman (met de nadruk op jong) eruit ziet die haar oude vriendin op gaat zoeken. Ik laat het maar achterwege. Als ik het niet opschrijf, kan ik het misschien stilletjes verbannen naar een uithoek van mijn hersens waar het idee dan langzaam kan wegkwijnen.
Ik heb mijn digitale camera meegenomen en mijn ouders en oma beloofd een heleboel foto’s te maken en die zo veel mogelijk door te mailen. Uiteraard heb ik verzoekjes gekregen, waarbij vooral het gewone straatbeeld favoriet was. Ik begin maar gelijk met wat foto’s van de flat, waarbij ik probeer het zo mooi mogelijk te maken, en van het uitzicht. Ik pak de sleutels van de flat en loop naar buiten, de overloop over, de trap af en probeer daarbij niet teveel lawaai te maken. Ik heb gewoon even geen zin in een praatje met wie dan ook. Als ik beneden kom kijk ik even de gang in. Verbaasd zie ik dat de middelste spiegel een statige dubbele deur in zachtgele tinten weergeeft in plaats van de twee simpele, knalgele voordeuren. Aan de rand van de spiegel zie ik nog net een stuk van een trapleuning. De twee buitenste spiegels weerspiegelen niet de gang, maar tonen een grote woonkeuken, alsof deze achteraan in de gang is. Door de ramen in de woonkeuken kijk ik uit op een binnenplaats waar een ouderwetse zwarte auto staat. Ik knipper een keer goed met mijn ogen en als ik weer kijk is alles normaal. Ik roep mezelf tot de orde: last van een jetlag?
Zachtjes trek ik de voordeur open, kijk nog een keer om, maar er is niets bijzonders meer te zien. Ik stap naar buiten, het trapje af en de straat in, mijn camera in de aanslag. Ik loop naar de dichtstbijzijnde hoek en zie een brede laan waar in het midden de singel loopt die ik vanuit het raam had gezien. Het straatnaambordje meldt dat dit de Noordsingel is. Er slenteren aardig wat mensen over het voetpad dat naast het water loopt en ik kan ze geen ongelijk geven, het is een prachtige dag en de omgeving is mooi. Her en der hangen vlaggen voor Koninginnedag. Ik loop de curieuze houten brug over en sta bij de ingang naar de Burgemeester Roosstraat. Ik schiet iemand aan om te vragen wat het grote gebouw verderop langs de singel is. ‘Da’s de oude rechtbank, het gerechtsgebouw, met daarachter de strafgevangenis. Het is nu het huis van bewaring en er zit iets met kunst. Als je ’t hebt over de Noordsingel, dan bedoel je dàt’, de man wijst nog eens extra in de richting van het gebouw. Ik bedank hem en loop verder langs de singel.
Een eindje verderop zie ik een straat waar druk verkeer is, maar kort na het gerechtsgebouw kan ik weer via een bruggetje oversteken naar de andere kant. Ik slenter wat door de straten en zo stuit ik ook op de Agniesestraat. Aha, daar zal de wijk dus haar naam vandaan hebben! Ik ga terug de Teilingerstraat in en sta weer versteld van de breedte van de straat ten opzichte van de straten waar ik net door heen ben gelopen. Daarnaast is vooral de combinatie van oude panden en nieuwbouw in deze straat boeiend. Halverwege de straat is een spoorviaduct, waar op dat moment net een soort trein passeert. Wonderlijk, zo midden in de stad! Achter en voor het viaduct bevinden zich de schoolgebouwen waar Frits me eerder op wees. Grote kolossen, die eigenlijk volledig misstaan in deze woonwijk. Ik maak nog wat foto’s van het straatbeeld en ga dan weer terug naar huis.
Als ik de voordeur ontsluit zie ik Frits aan komen rijden. Hij moet zijn auto nu wat verder weg zetten, omdat hij pal voor de deur geen parkeerplek kan vinden. Ik zwaai naar hem en wacht tot hij er aan komt.
‘Hoi, ben je lekker aan de wandel geweest? Leuk buurtje, wel, niet?’ Hij begint gelijk weer te ratelen, maar dat doet hij met zo’n aanstekelijke grijns op zijn gezicht, dat ik weer om hem moet lachen.
‘Ja, het is heerlijk weer om buiten te zijn en, inderdaad, het is een leuke buurt om rond te sjouwen. Ik heb wat foto’s gemaakt voor thuis.’ Frits pakt mijn camera over en bekijkt hem aandachtig.
‘Mooi spul, digitaal. Heb je een mogelijkheid om foto’s te verzenden? Anders kun je dat wel bij mij thuis vandaan doen.’
‘Ik heb m’n laptop meegenomen, daar zal dat wel mee lukken, denk ik. Maar mocht dat niet gaan, dan neem ik graag je aanbod aan!’ We lopen het huis in en op dat moment komt Sylvia haar flat uit.
‘Ha jongens, mooi op tijd, de thee staat op het lichtje. Kom er even gezellig in.’ Sylvia maakt een uitnodigend gebaar haar grote eetkeuken in, die aan de rechterkant van de gang ligt. De deur links staat ook open en ik zie een glimp van een woonkamer met daarachter een ruimte die waarschijnlijk voor slaapkamer door moet gaan. Als ik naar binnen stap werp ik gauw een blik op het spiegeldrieluik, maar ik zie alleen mezelf gereflecteerd. Sylvia ziet me kijken. ‘Daar,’ ze wijst naar de sidetable aan het einde van de gang, ‘leg ik post en briefjes voor je neer. Aan de voorkant. Als jij wat voor mij hebt en ik ben er niet, kun je het daar achter laten. Aan de voorkant. Als je iets aan de achterkant legt, kan het kwijt raken.’
We brengen een tijdje door aan Sylvia’s eettafel en wisselen informatie over onszelf uit. Sylvia en Frits blijken elkaar nog van de kleuterschool te kennen, ze gaan dus al heel lang terug samen. Na de eerste pot thee zet Sylvia nog een nieuwe, totdat het tegen zevenen loopt en Frits voorstelt naar een eetcafé in de buurt te gaan om daar wat te eten. Sylvia gaat niet mee.
‘Dat laat ik aan jullie over, jongens’, zegt ze glimlachend.
Frits licht later toe dat Sylvia bij voorkeur macrobiotisch, of zoals hij het noemt: macrochaotisch, eet.
‘Ze zal echt niet het eerste het beste restaurantje induiken om wat te happen, hoor! Het moet allemaal verantwoord zijn en zo.’
‘Ik breng even mijn camera naar boven en dan ben ik van de partij,’ zeg ik, terwijl ik van de keukentafel op sta. Vijf minuten later staan we buiten en lopen we naar de Noordsingel waar verschillende restaurantjes zijn. Frits is hier ook niet zo bekend, dus we gaan er eentje op de gok binnen. Het is redelijk vol voor de maandagavond, constateren we, wat misschien alles met de feestdag te maken heeft, maar we kunnen nog een mooi plekje bij het raam veroveren. Het uitzicht op de singel, een lekkere portie spareribs en frites-mèt, een mooi opgemaakte salade, een paar biertjes en prettig gezelschap. Het leven is uiterst aangenaam.
We praten over van alles en nog wat en ik realiseer me dat ik me prima op mijn gemak voel in Frits’ gezelschap, beter dan ik me van tevoren had kunnen indenken. Af en toe schiet me het rare beeld dat ik in het spiegeldrieluik zag te binnen, maar ik ben er van overtuigd dat het een zinsbegoocheling was. Ik zeg er maar niets over tegen Frits, voor je het weet sta je te boek als een halve gare! Achteraf vraag ik me af of ik het beter wel had kunnen vertellen. Had ik het daardoor kunnen ontzenuwen? Ontdoen van alle geheimzinnigheid? Alles kunnen verklaren?
Kennismaking dinsdag 1 mei
Dinsdag 1 mei begint het seminar dat, zoals Frits al gezegd had, grotendeels bij mij in de straat gegeven wordt. Om tien uur is de ontvangst en de kennismaking. Ik heb met Frits afgesproken dat we elkaar in de foyer van de school zullen treffen. Als ik kort voor de aanvang binnen kom, loopt hij meteen op me af met in zijn kielzog een paar mensen die hij introduceert als ‘collega’s uit het Rotterdamse’. Hij stelt ons aan elkaar voor: Peter Smits, Jolanda van der Veer en Miranda Hogendam. De eerste dag verloopt met het uitleggen van de doelstellingen van het seminar, het kennismaken met elkaars achtergronden en wat algemene informatie.
Tijdens de lunch wordt er heel wat afgepraat en gelachen, waarna we ’s middags weer serieus aan de slag gaan. Tegen vier uur stoppen we en eerlijk gezegd heb ik het dan ook wel een beetje gehad. We krijgen wat huiswerk mee voor de volgende dag, zodat we ons enigszins kunnen voorbereiden. Jolanda en Peter vragen of ik nog even mee ga wat drinken in een cafeetje in de buurt. Het lijkt me wel gezellig dus neem ik graag de uitnodiging aan. Frits kan tot zijn grote spijt niet mee omdat hij een squashafspraak heeft in Gouda. We blijven een poosje hangen in een buurtkroeg en laten bij de drankjes wat borrelhapjes komen. Het zijn aardige mensen, vooral Jolanda doet erg haar best om me op mijn gemak te stellen. Tegen half zeven maak ik me met moeite los uit het gezelschap, want ik wil thuis wat te eten maken uit de voorraad die Sylvia voor me ingeslagen heeft en dan nog wat werken en met Ronald mailen. Zo’n eerste dag hakt er wel in, merk ik. Ik neem afscheid en loop terug naar de Teilingerstraat. De knalgroene voordeuren vallen al van verre op. Net als ik mijn sleutel te voorschijn wil halen, doet Sylvia de deur voor me open.
‘He, Johan, heb je het overleefd?’ vraagt ze meelevend.
‘Ternauwernood!’ antwoord ik met een grijns. Ze schuift iets aan de kant om me binnen te laten en het valt me direct op dat ik noch haar noch mezelf in het drieluik aan het einde van de gang zie. Noch de hardgele voordeuren. In de woonkeuken die in de buitenste spiegels te zien is, zie ik een jonge vrouw met een donkerblauw met wit gestreepte jurk tot net onder de knie en een wit schort voor. Op haar donkere krullen draagt ze een wit kapje. Ze kijkt nieuwsgierig naar me. Ik kijk met verbazing terug.
‘Wie is dat?’ vraag ik aan Sylvia, zonder mijn ogen van het meisje af te halen.
‘Dat is Metje, die woont hier,’ is Sylvia’s eenvoudige antwoord, terwijl ze zich omdraait om naar haar keuken te lopen.
‘En waar woont ze dan?’ vraag ik nieuwsgierig.
‘Boven,’ ze wijst vaag richting de trap. Ik loop haar achterna waarbij ik het meisje in de spiegel met een half oog in de gaten houd. Als ik me in de deuropening van Sylvia’s keuken posteer, hoor ik Metje zachtjes ‘Dag Johan’ zeggen. Op dat moment verdwijnt ze uit beeld en zie ik weer de normale gang en hal in het drieluik weerspiegeld. Ik begrijp er absoluut niets van. Wat is er met dit huis, met deze gang? Hallucineer ik? Sylvia is intussen bezig een avondmaaltijd te maken, veel groente, wat tofu en zilvervliesrijst.
‘Hoe bedoel je, boven?’
‘Als je bij jou die trap naar de zolder op loopt. Daar zijn de bediendenverblijven.’ Het klinkt zo normaal, zoals Sylvia het in alle eenvoud zegt.
‘Ik dacht dat alleen jij en ik in dit huis woonden. Je hebt niets gezegd over bedienden. Hoeveel zijn het er wel niet?’
Terwijl ze een pan water voor de rijst aan de kook brengt, begint ze te tellen.
‘Metje, kleine Rita, mevrouw Bloemschoot, Pieter. Ze wonen niet allemaal boven, hoor,’ zegt ze geruststellend. ‘Alleen Metje en mevrouw Bloemschoot. Rita gaat elke avond naar huis en Pieter huurt een kamer verderop in de straat.’
Op dat moment gaat de voordeurbel en ik loop de gang in om open te doen. Een collectant voor de Hartstichting. Ik graai in mijn achterzak naar mijn portemonnee, haal er tien Euro uit en stop het in de collectebus. Vervolgens duw ik de man bijna de stoep af om maar weer zo snel mogelijk het gesprek met Sylvia voort te zetten. Maar als ik terugloop naar de keuken is de deur dicht, op slot, en op mijn kloppen wordt niet opengedaan. Ik loop terug de hal in en ga de trap op. Bij mijn eigen flat aangekomen aarzel ik even, maar ga dan toch de trap verder omhoog naar de bovenste etage.
Een deel is open zolder, waar een grote boiler hangt en een wasrek staat. Er staan een paar lage boekenrekken, gevuld met een encyclopedie en een serie uitgaven van National Geographic. Op de zoldervloer, keurig gerangschikt, staan een stuk of tien verhuisdozen. Twee deuren lijken te leiden naar twee verschillende kamers. Ik klop op de dichtstbijzijnde deur en luister ingespannen of ik iets of iemand hoor. Niets. Als ik de deurknop vastpak, beweegt die direct mee. Omzichtig duw ik de deur open en kijk naar binnen. Een groot dakraam laat het avondlicht naar binnen vallen. Ik ontwaar een bed waarop alleen een kale matras en een hoofdkussen liggen. Een klein tafeltje met een spiegel erop, een stoel ervoor en een kast met twee deuren en een brede la erboven. Mijn moeder heeft er zo een, ze noemt het een meidenkast. Het lijkt me dat deze kamer al langere tijd niet meer bewoond is, er is geen persoonlijk tintje te ontdekken. Ik doe de kast open, maar die is leeg. In de la erboven ligt alleen een oude theedoek. Ik stap weer de zolder op en trek de deur achter me dicht. Er is hier niets.
Hoe zit het met de kamer die er tegenover ligt? Ik vermoed dat ook daar niets is, maar voor de zekerheid klop ik eerst aan. Geen enkel geluid te horen. Ook deze deur is niet afgesloten en als ik om de hoek van de deur kijk zie ik een soortgelijke inrichting als in de eerste kamer. Het enige verschil is dat er hier een oude filmposter aan de muur hangt van Only Angels have Wings met Cary Grant en Jean Arthur. Hier boven, hier woont niemand. Geen Metje, geen mevrouw Bloemschoot. Die Sylvia, die moet zich na laten kijken!
Ik trek de deur achter me dicht en loop de trap af naar mijn eigen flat. Als ik binnen ben doe ik voor de zekerheid de deur achter me op slot. Opnieuw bekruipt me een raar gevoel, dat ik niet kan thuisbrengen. Alsof er elk moment iemand achter de stoel vandaan zal springen die enthousiast roept: ‘Smile! You’re on Candid Camera!’ En dan een publiek er bij dat dubbel ligt van het lachen.
Ik duik de koelkast in en vind daar wat koud vlees, sla, tomaten, een komkommer, Italiaanse kaas en gekookte aardappelschijfjes om te bakken. Ondanks dat ik Sylvia eigenlijk behoorlijk gestoord vind, heeft ze wel heel goed voor me gezorgd. Ik maak mijn diner klaar, trek er een fles rode wijn bij open en installeer me vervolgens met mijn bord op schoot bij de televisie. Er is een film met Sylvester Stallone. Altijd leuk, want daar hoef je niet zo erg bij na te denken. Om half elf kijk ik nog even naar het journaal, doe daarna de afwas en duik vervolgens mijn bed in. Ik droom eigenlijk nooit. Tenminste niet dat ik me dat later kan herinneren. Maar die nacht droom ik van een zolder vol met witte schorten en dito kapjes.
Metje woensdag 2 mei - vrijdag 4 mei
Als ik de volgende dag beneden kom, loopt Sylvia net naar buiten.
‘Goedemorgen, Johan,’ zegt ze, alsof er de avond daarvoor niets vreemds gebeurd is.
‘Goedemorgen, Sylvia,’ groet ik haar terug.
‘Ik loop even met je mee, ik moet wat ophalen bij de apotheek, dat is dezelfde kant op.’ Ze moet zeker iets halen tegen krankzinnigheid, denk ik, terwijl ik ternauwernood een lach kan onderdrukken.
‘Die mensen die boven wonen, waar zijn die?’ vraag ik terwijl we samen de Teilingerstraat door lopen. Ik wil haar nu de kans geven op te biechten dat ze me voor de mal houdt. Ze kijkt me echter verbaasd aan en even ben ik bang dat ze nu mij voor gek zal verklaren, maar dan zegt ze bedaard: ‘Ze zijn er nu niet, hoor. De Leijdsmannen zijn de stad uit en Dingena is naar een oude schoolvriendin. Het personeel heeft een paar dagen vrijaf gekregen. Donderdag zijn ze terug om de thuiskomst van de familie voor te bereiden. Als ik het goed heb komen ze alledrie vrijdagmiddag terug.’
We zijn inmiddels bij het Zadkine-college aangekomen waar ik hoofdschuddend afscheid van Sylvia neem. Als ze verder loopt kan ik het toch niet laten: ‘Waar wonen die…, hoe noemde je ze? Leijdsmannen? En Dingena? Wie is dat?’
Ze zwaait wat met haar rechterarm alsof ze geen zin heeft het er nog verder over te hebben en ik laat haar maar begaan. Gek, volslagen gestoord. Rijp voor een psychiater.
De rest van de week komen de mij nog onbekende bewoners van het pand aan de Teilingerstraat niet meer ter sprake. Niet dat Sylvia me uit de weg gaat, maar ik begin er gewoon niet meer over. Het idee alleen al dat er meer mensen in dit huis wonen is absurd. En die Metje, dat is vast trucage geweest. Het feit dat er de rest van de week geen enkel buitenissig beeld te zien is in het spiegeldrieluik, bevestigt mijn vermoeden dat Sylvia het welletjes vindt en me nu met rust zal laten.
Op vrijdag zijn we al om twee uur klaar met de cursusdag en spreek ik met Peter en Frits af om ’s avonds samen te gaan stappen. Peter weet een Ierse pub waar vrijdags live muziek is. We spreken af elkaar rond half negen op het Stadhuisplein te treffen. Ik weet inmiddels waar dat is, zodat ik er op eigen gelegenheid heen kan gaan. Als we afscheid hebben genomen, loop ik een buurtsuper binnen om wat boodschappen te doen voor vanavond. Morgen haal ik wel weer wat voor het weekend. Voor vanavond zet ik pasta alla carbonara op het menu, met een glas koele witte wijn en voor toe Tiramisu. Om mogelijke heimwee naar huis voor te zijn, sla ik ook nog een rol Chocolate Chip Cookies in. Alles wordt keurig voor me in een plastic draagtas gestopt door de caissière.
Ik wandel op mijn gemakje naar huis, het is heerlijk weer dat uitnodigt om buiten te blijven. Eerst maar mijn boodschappen opruimen, dan ga ik er nog even op uit. Als ik het huis binnenstap loop ik al bijna automatisch naar de sidetable onder het spiegeldrieluik toe om te kijken of er nog iets voor me ligt. Inderdaad, er ligt een ansichtkaart en een briefje van Sylvia: ze zijn terug. Om de kaart te kunnen bekijken zet ik de plastic tas met boodschappen wat ongelukkig op het tafeltje neer waardoor het pak koekjes eruit rolt. Voordat ik het kan helpen is het pak naar de achterkant van de sidetable gerold en zie ik het voor mijn ogen verdwijnen. Als ik opkijk zie ik Metje staan met de rol koekjes in haar hand.
‘Bedankt!’ grinnikt ze in antwoord op mijn ongetwijfeld verbijsterde blik.
‘Wil je er ook één?’ lacht ze, terwijl ze het pak openmaakt en er een koekje uithaalt, dat ze vervolgens in haar eigen mond stopt.
‘Hmmm, lekker,’ zegt ze tussen twee happen door. Dan duwt ze de rol naar voren en zie ik dat hij weer op het tafeltje verschijnt. Ik leg mijn hand op de spiegel in een poging Metje aan te raken, maar voel alleen het koude spiegelglas.
‘Metje?’ roept iemand.
‘Ik moet gaan. Mevrouw Bloemkool heeft me nodig.’ Ze rolt met haar ogen en lacht om haar eigen woordspeling. ‘Ik zie je nog wel. Daaag!’ Een korte pauze. ‘Johan!’ En weg is ze. De hele scène heeft misschien een minuut geduurd, maar het leek een eeuwigheid.
Achter me hoor ik de voordeur open gaan. In de spiegel zie ik Sylvia binnen komen.
‘Was dat Metje?’
‘Ja, ze is terug en mevrouw Bloemkool ook.’
‘Ik hoor dat je haar gesproken hebt. Wat vond je van haar?’
‘Mevrouw Bloemschoot bedoel ik natuurlijk. Wat ik van Metje vond? Brutaal, maar wel leuk. Ze heeft een koekje gegeten.’ Ik laat de aangebroken rol zien en realiseer me hoe dom ik klink, maar Sylvia lijkt het de normaalste zaak van de wereld te vinden dat een spiegelbeeld een koekje eet.
‘Typisch Metje, gek op lekkernijen. Heb je zin in thee? Of wil je eerst je boodschappen even boven neerzetten?’
‘Wil je me wat meer vertellen over Metje? En over mevrouw Bloemschoot en over de Leijdsmannen?’
‘En over Dingena?’
‘Ja, ook over Dingena.’
‘Goed, zet je spullen even koel weg en kom dan naar de keuken, dan zal ik je wat meer over hen vertellen.’
Ik race naar boven en zet de boodschappen met plastic zak en al in de koelkast. In korte tijd ben ik terug in Sylvia’s keuken, waar de theekopjes al klaar staan. Ze schenkt in en zet een schaaltje cake op tafel. Ik schuif aan en wacht af.
‘Het huis is van meneer en mevrouw Leijdsman, ze huren het omdat hun woning in Den Haag verbouwd wordt. Dingena is een nichtje van mevrouw. Haar ouders zijn recentelijk overleden en ze woont nu bij haar oom en tante in. Metje en mevrouw Bloemschoot zijn inwonend personeel, Rita komt ’s morgens om het grove werk te doen en Pieter was vroeger koetsier, nu chauffeur. Hester Bloemschoot zwaait de scepter in de keuken, vandaar dat Metje het over mevrouw Bloemkool heeft. Ik geloof dat Hester dat wel weet en het eigenlijk niet zo erg vindt, maar dat hoeft Metje niet te weten. Metje tenslotte is een daghit. Ze werkt overdag in het grote huis, maar omdat ze geen thuis heeft anders dan de Leijdsmannen is ze toch inwonend.’
‘Maar waar wonen die mensen dan allemaal?’
‘Hier.’
‘Hier? Hier woon jij en ik woon boven.’
‘Ik kan er niks anders van maken, Johan.’ Ze verandert plotseling van onderwerp: ‘Heb je gezien dat je een kaart hebt gekregen? Ik heb hem op de tafel gelegd.’
Ik knik. Die stomme kaart was de aanleiding van het hele gebeuren net.
‘Waarom verander je van onderwerp?’, vraag ik lichtelijk geïrriteerd.
‘Ik vraag alleen maar of je die kaart gezien hebt, hoor!’ repliceert ze gebelgd.
Volgens mij heeft ze weer een bui waarin ze niets meer zal vertellen. Hoewel ik het enerzijds maar een rare situatie vind, ben ik anderzijds er toch ook door gefascineerd. Misschien moet ik het verhaal maar eens aan Ronald voorleggen. Maar hoe kan ik duidelijk maken dat Sylvia’s hallucinaties op mij overslaan zonder dat het overkomt alsof ik net als zij gek ben?
Ik bedank Sylvia netjes voor de thee en de cake en vertel haar dat ik nu naar boven ga.
‘Vergeet je kaart niet,’ zegt ze glimlachend. Ik knik en draai me om. Op de sidetable ligt de kaart, hij is van mijn ouders. Het briefje, dat er eerder bij lag, is weg. Op de spiegel zie ik nog mijn handafdruk. Ik haal een papieren zakdoek te voorschijn en begin verwoed op de spiegel te wrijven. Met lange halen verdwijnt de afdruk. Ik kan nauwelijks de neiging onderdrukken de spiegel aan scherven te slaan.
Ik eet mijn pasta carbonara met smaak op, maar laat de salade die ik erbij heb gemaakt in de koelkast staan. De fles wijn is half leeg als mijn GSM gaat. Op het schermpje zie ik dat het Frits is. Heb ik zin in een stapavond of laat ik dit aan me voorbij gaan? Wat een chaos is het in mijn hoofd. Ik neem toch het telefoontje maar aan en beloof vervolgens halfhartig dat ik er zeker zal zijn vanavond. Kennelijk had Frits een aarzeling bij me opgemerkt, hoewel ik me er niet van bewust ben dat ik die vanmiddag al uitgestraald kan hebben. Ik kijk nog even wat televisie en om tien over acht maak ik aanstalten weg te gaan. Als ik beneden kom kijk ik even de gang in, maar alles lijkt normaal en Sylvia’s deuren zitten potdicht. Ik haal mijn schouders op, trek de voordeur open en stap naar buiten. Vanavond ga ik gewoon heel erg dronken worden, neem ik me voor.
Binnen tien minuten sta ik op het Stadhuisplein, waar ook Frits en Peter al zijn. Onderweg heb ik verschillende panden gezien waar de Nederlandse vlag halfstok hangt. Jolanda heeft me uitgelegd dat het vandaag Dodenherdenking is. Ik weet dat mijn ouders er altijd wel even bij stil staan, maar eerlijk gezegd was ik vergeten dat dat op 4 mei was. We schuiven het eerste het beste café in, maar daar staat de muziek zo hard, dat we elkaar nauwelijks kunnen verstaan. Al snel laten we deze kroeg daarom achter ons en begeven we ons naar de Ierse pub die Peter eerder al op het oog had. Daar is inderdaad live muziek in een aparte ruimte, maar aan de bar kun je normaal converseren. Allerlei onderwerpen passeren de revue, van het leven in Rotterdam (saai volgens Peter, boeiend volgens Frits; ik houd me maar even op de vlakte), via bands als U2 en Marillion tot vakanties op Bonaire, de Malediven en Cuba. Af en toe verschijnt er een mooie vrouw in beeld, waar we alledrie even van genieten, maar over het algemeen blijft het toch een mannen-onder-elkaar avond. Ik drink wat meer dan ik gewend ben, maar mijn voornemen flink dronken te worden is al aardig afgezwakt. Rond half een breken we op, omdat Frits nog met de laatste metro naar huis wil. Peter is op de fiets gekomen, want die woont aan de andere kant van het centrum. Ik geniet van de wandeling naar huis. De Teilingerstraat is uitgestorven als ik er door heen loop, de eetcafés zijn gesloten, veel huizen zijn al donker.
Als ik bij mijn huis aankom zie ik dat de deur niet dicht is. Voorzichtig duw ik hem open, voorbereid op een inbreker of, misschien nog wel erger, een laveloze Sylvia. Het hallicht brandt, de gang is donker. Op het moment dat ik binnenstap gloeit er een lampje op achter in de gang. Langzaamaan wordt het spiegeldrieluik verlicht. Ik zie een meisje met lange rode krullen die onder een parmantig hoedje uitkomen. Ze draait zich om, alsof ze me hoort, maar hoewel ik recht in haar blikveld moet staan ziet ze me niet. Ze geeft tenminste geen krimp. Een beweging in de spiegel trekt haar aandacht en ze keert me weer haar rug toe. In die ene seconde dat ze me recht in de ogen keek, heeft ze iets bij me geraakt en ik zal er nog wel even over doen om me te realiseren wat dat iets is.
Dan hoor ik Sylvia’s deur open gaan en het volgende moment baadt de gang in een fel licht.
‘Het was gezellig, aan het tijdstip te zien?!’ Het is meer een constatering dan een vraag.
‘Uhh, ja. Wie was dat?’ Ik wijs naar de spiegel waar ik nu weer alleen Sylvia, mezelf, de knalgele deuren en de gang in weerkaatst zie.
‘Wie?’
‘Dat meisje met dat lange haar. Rossig. Knap.’
‘Je hebt te veel gedronken, ik hoor het al. Kun je alleen de trap op komen of moet ik je helpen? Denk er om, als je de boel onderkotst mag je het zelf opruimen.’ Ze kijkt me aan met haar handen in haar zij, als een soort feeks. Haar ogen zijn fel, ondanks het late tijdstip.
‘Jij ook welterusten,’ zeg ik nijdig, terwijl ik me omdraai en naar de trap loop. Bij de eerste trede aarzel ik en keer me naar haar toe, want ik voel dat ze me nakijkt. ‘Syl, ik ben niet dronken, hoor. En er was daar echt iemand.’
‘Natuurlijk, Johan. Slaap lekker.’
‘Ja, jij ook, Syl.’ Ik besef dat ze weer eens van niets weet, maar dat ik morgen misschien wel meer zal horen over dat mysterieuze meisje in de spiegel.
Agniesebuurt zaterdag 5 mei
Zaterdag word ik wat later dan gewoonlijk wakker, wat misschien toch wel aan de alcohol te wijten is. Als ik nog even in bed lig te doezelen komt het meisje met het rode haar weer in mijn gedachten. Wie is zij? Is ze een van de Leijdsmannen? Is dit Dingena? Over hen heeft Sylvia zich eigenlijk nog maar weinig laten ontvallen. Lastig dat ze soms net doet alsof ze van niets weet en andere keren of mensen die te pas en te onpas in een spiegel verschijnen de normaalste zaak van de wereld zijn. Ik schrik van mezelf bij de gedachte dat ook ik er langzamerhand aan begin te wennen dat er kennelijk een wereld op zich buiten de mijne bestaat. Ik ben nooit zweverig geweest, zoals Frits Sylvia noemde. Mijn moeder, ja, die is wel vatbaar voor spirituele zaken. Mijn vader zegt altijd dat mijn moeder fantasie voor tien heeft. Die kan zich bijvoorbeeld heel goed voorstellen dat mensen vroeger geesten zagen in een wolk of in een oude eikenboom. Ik heb al jong geleerd haar daar niet om uit te lachen, zo stellig heeft ze altijd geloofd in een onzichtbare wereld naast de tastbare. Haar favoriete quote is: ‘Er is meer tussen hemel en aarde, vriend Horatio,’ en dan vul ik moeiteloos aan: ‘dan ’s mensen geest kan bevatten’, hoewel ik tot nog toe altijd heb volgehouden dat alleen het tastbare bestaat. Maar nu begin ik daar toch aan te twijfelen. Misschien is die spiegel wel een ingenieuze soort trompe l’oeil. Ik moet hem eens van dichtbij onderzoeken. Wellicht zit er een videocamera achter met een taperecorder of zo. Wie weet is Sylvia wel een superintelligente wetenschapper die mij als proefkonijn gebruikt. Eerst stuurde ze Metje zogenaamd op me af, maar ze had natuurlijk al snel in de gaten dat die me te brutaal was. Toen heeft ze een nieuwe actrice gevonden, eentje met lange rode krullen en een oogopslag waar je….. waar ik compleet voor ben gevallen, realiseer ik me plotsklaps. Dit is nou een meisje waar ik graag nader kennis mee zou maken. Straks zal ik Sylvia onder druk zetten me voor te stellen aan dit meisje. Het moet uit zijn met die flauwekul met die spiegel. Ineens moet ik denken aan het verhaal van Agatha Christie, They do it with mirrors. Een goochelaarstruc. Niks anders.
Vanuit bed kan ik net bij de radio die op de plank boven mijn bed staat. Ik heb hem standaard ingesteld op Arrow Classic Rock, maar ik heb van Peter de tip gekregen zaterdagochtend eens naar Cappuccino te luisteren op radio 2. Schijnt een leuk programma te zijn. Ik zoek de juiste frequentie op en ben net op tijd om nog het nieuws van negen uur te horen. Dan gaat het programma van start. Intussen sla ik het dekbed terug en stap uit bed. Ik doe het raam open en zie dat het een stralende dag is. Lekker, een mooie zaterdag in het vooruitzicht. Mijn mobiele telefoon gaat en in het scherm zie ik dat het Frits is.
‘Jij bent er vroeg bij! Goedemorgen, Frits!’ zeg ik met gepast enthousiasme.
‘He, makker, je bent al op! Blij dat ik je niet uit bed bel. Ben je goed thuisgekomen gisteravond? Ik dacht later dat ik misschien even met je mee had moeten lopen, maar dan had ik de laatste metro gemist. Misschien hadden we er wat eerder een eind aan moeten breien. En het was ook niet helemaal de laatste metro, maar ik wilde geen risico lopen dat ik te laat zou zijn. Want dan zit je natuurlijk vast. Had ik misschien wel bij jou kunnen pitten, maar thuis slaapt het altijd lekkerder. Niet dat het bij jou niet gezellig is, of zo. Nou ja, laat maar, je begrijpt me wel. Maar goed, je bent veilig thuisgekomen.’
Ik laat de stormvloed aan woorden over me heen komen. Als Frits eenmaal begint te praten, hoef je niets meer te zeggen.
‘Ik zat te denken, heb je wat te doen vandaag? Iets op de planning staan? Zo niet, dan zouden we misschien samen, als je dat wilt natuurlijk, je moet het eerlijk zeggen hoor, als je me zat bent, maar dat zou jammer wezen, want ik dacht, misschien kan ik je wat van de stad laten zien. En vanavond naar het Bevrijdingsfestival gaan. Of heb je geen zin?’ Ineens realiseert hij zich blijkbaar dat het wel heel stil blijft aan mijn kant van de lijn. Ik hoor een diepe zucht en dan zegt hij met een klein stemmetje: ‘Wis dat bandje maar even, we beginnen opnieuw.’
‘Goedemorgen, Frits! Jij bent er vroeg bij!’ zeg ik, zijn spel meespelend.
‘Goedemorgen, Johan, je bent al op, hoor ik. Heb je al plannen voor vandaag of zal ik je de stad laten zien? Zullen we ….’, zijn stem sterft weg net voordat hij weer wil beginnen te ratelen.
‘Nou, laten we eerst vanochtend maar eens samen op stap gaan,’ stel ik voor, ‘dan kunnen we altijd nog zien hoe we de rest van de dag doorbrengen.’ Frits is snel overstag en stelt voor naar de Teilingerstraat te komen en daar een stukje van de buurt door te wandelen. Hij heeft een wandelroute op de kop getikt waarin veel vermeld staat over wijk waar ik verblijf. We spreken af dat hij er over een uur is.
Nadat ik me gedoucht en aangekleed heb, maak ik een licht ontbijt klaar, want heel veel trek heb ik nog niet na gisteravond. Ik bedenk ineens dat ik Sylvia nog even moet knippen en scheren, het liefst voordat ik wegga. Ik loop de trap af en de gang in. De spiegel weerkaatst mijn eigen gestalte, er is niets bijzonders te zien. De deuren in de gang zitten potdicht, ze geven zelfs niet mee als ik probeer de deurknop om te draaien. Ze is kennelijk nog niet op of misschien is ze al vroeg op pad en heeft ze haar demonen meegenomen. Ik hoor de brievenbus klepperen en de post op de mat vallen. Ik loop naar de voordeur en pak de post op. Wat reclame, een paar brieven voor Sylvia en een voor mij. Nieuwsgierig maak ik de envelop, die met een keurig handschrift aan de heer J. van Vliet gericht is, direct open. Er zit een klein briefje in.
Beste Johan,
Ik hoop dat je het naar je zin hebt in de Teilingerstraat. Wil je wat foto’s maken van het huis voor me? Vergeet niet naar mevrouw Rappard te gaan, alsjeblieft.
Met dank,
Emma Pritchard
Ik verbaas me over de vrijheid die ze genomen heeft mij rechtstreeks te benaderen. Hoe is ze in vredesnaam aan mijn adres gekomen? Als ik het poststempel bestudeer zie ik dat de brief er bijna twee weken over gedaan heeft. Geen wonder, want er zat kennelijk in eerste instantie te weinig porto op. Emma Pritchard moet het adres van mijn ouders gehad hebben, direct nadat ik het hen had gegeven. Ik leg de post voor Sylvia op de sidetable achter in de gang, werp een blik in de spiegel en zie mezelf ineens een heldere ingeving krijgen. Die brief van Emma, op dit adres, dat kan niet.
De deurbel gaat en als ik de deur open doe staat Frits breed lachend op de stoep. ‘Kom, joh, het is prachtig weer. Zonde om binnen te zitten. We zoeken een gezellig terrasje, doen een bakkie en dan zal ik jou eens even over Rotterdam vertellen. Wat dacht je daar van?’
‘Ik breng even de post naar boven en haal mijn jas en dan ben ik van de partij.’
‘Brief van je nieuwe meissie?’ zegt hij, wijzend op de envelop waar ik het briefje van Emma in terug heb gedaan.
‘Niet echt. Zeg, Frits, hoe lang was al bekend dat ik naar de Teilingerstraat zou gaan?’
‘Geen idee. Hoezo?’
‘Ik hoorde het zelf pas vorige week vrijdag. Deze brief is twee weken geleden al gepost.’
‘Is ‘ie niet doorgestuurd? Dat doet de post wel eens, weet je.’
‘Nee, de envelop is meteen aan dit adres gericht.’
‘Dan heeft ‘ie er wel lang over gedaan. Twee weken. Of komt ‘ie soms ergens uit een of andere negorij?’
‘Nee, gewoon, uit Boston.’
‘Ik krijg nooit een brief uit Boston, dus ik weet ook niet hoe lang zo iets er over doet.’
Later, als we op een terrasje aan de Noordsingel in de zon zitten, vraag ik wie eigenlijk mijn onderdak geregeld heeft.
‘Daar is niet zo moeilijk achter te komen. Dat zal wel iemand van het secretariaat zijn geweest. Ik zal wel eens voor je vragen. Maar op zich is de keuze voor de flat bij Sylvia natuurlijk niet zo gek geweest. Lekker dichtbij, alleen de laatste dagen zul je wat moeten reizen, want dan zitten we op het Rivium, in het hoofdkantoor. Misschien kende degene die het moest regelen Sylvia wel en wist die daardoor dat de flat leeg stond. Ach, het lijkt allemaal vreemder dan het is. Misschien klopt die poststempel niet. Of misschien verander je zo meteen wel in een marsmannetje. Het kan maar zo!’ Frits, de eeuwige optimist.
‘Heb je nog wat van Roos gehoord?’ vraag ik, om het gesprek in een andere richting te krijgen.
‘Ja, ze heeft gemaild, dat schijnt daar op sommige plaatsen te kunnen. Ze heeft het erg naar haar zin, maar mist me. Nou, dat doet me goed. Ze weet alleen nog niet wanneer ze terug komt. Heeft het over doorgaan naar China. Dat wordt dus een echte wereldreis.’ Ondanks dat hij er vrij afstandelijk over praat, merk ik toch aan hem dat het hem heel wat doet. Roos is zijn liefste waar hij maar met moeite zonder kan.
‘Nou, zal leraar Frits dan maar van wal steken? Goed opletten, want volgende week is de overhoring!’ grapt hij, terwijl hij een uitdraai van Internet uit zijn zak haalt. ‘Tussen twee haakjes, je weet waarom je zoveel vlaggen op straat ziet? Oh, juist, Jolanda heeft het je al verteld. Aardig meisje, volgens mij ziet ze wat in je. Nou, daar gaan we dan. De Teilingerstraat is genoemd naar Simon van Benthem die in 1339 het huis Teilingen in leen heeft gekregen van Graaf Willem de Vierde. Een andere straat in de buurt is vernoemd naar Simon’s vrouw, Agniese Bokel. Vandaar de Agniesebuurt. Saillant detail is dat naar Simon van Benthem niet alleen de Teilingerstraat maar ook de Van Benthemstraat is vernoemd. Ik heb ergens gelezen dat Agniese het kasteel Weena erfde. Dat is er niet meer. Kun je je herinneren dat we van de week voor het Centraal Station langs liepen? Dat is het tegenwoordige Weena. Zullen we een eindje gaan lopen?’ De daad bij het woord voegend stopt hij de uitdraai terug in zijn zak, roept de ober en rekent af, mijn bezwaren wegwuivend met een ‘Jij betaalt straks de lunch maar’. We verlaten het terras en lopen terug naar de Teilingerstraat.
‘Wat valt je op als je de straat binnenloopt?’ vraagt Frits.
‘Hij is erg breed, zeker in vergelijking met de andere straten in de buurt, terwijl het toch een straat is met vooral woningen.’
‘In de 19e eeuw maakte de Rotterdamse haven een enorme expansie door. Er kwamen arbeiders van buiten, vooral uit Brabant. Al die mensen moesten ergens wonen, maar de voorwaarde van de gemeente was wel dat de doorstroom van al die mensen van woon- naar werkgebied soepeltjes moest verlopen. Het idee werd geboren om brede verbindingswegen aan te leggen, die een soort rondweg om Rotterdam moesten worden. Eigenlijk is alleen de Teilingerstraat zo gebouwd, omdat dat een project van de gemeente zelf was. Alle straten die er op aansluiten, waarvan de gemeente eigenlijk ook wilde dat ze breed werden, zijn gebouwd door projectontwikkelaars, die geen boodschap hadden aan de gemeente. In plaats van brede lanen, zijn het smalle straten geworden. De straten werden volgebouwd met hoge, smalle huizen, zodat er maar lekker veel mensen op weinig vierkante meters gepropt konden worden.’
‘Had de gemeente daar geen invloed op dan?’
‘Kennelijk had ze haar zaakjes slecht voor elkaar in die tijd, want zie het resultaat. Vroeger stonden hier prachtige buitenhuizen, waar later verschillende straten naar vernoemd zijn. Kijk, daar, de Vijverhofstraat en een zijstraat daarvan is de Zomerhofstraat. Daar hebben ooit dure mensen gewoond. Nu is dat allemaal heel anders, natuurlijk.’
We lopen onder het viaduct door dat de Teilingerstraat overspant. Frits wijst me op de deuren die in de bogen zijn gemaakt. ‘Veel kleine bedrijfjes hebben hier hun toevlucht gezocht’. Hij legt uit dat het viaduct onderdeel uitmaakt van de spoorlijn die loopt van het Hofplein naar Scheveningen, maar dat sinds vorig jaar er geen trein meer rijdt maar een metro. ‘In 2008 moet die metro door een tunnel, het Statenwegtracé, en dan is het over en sluiten voor de oude spoorlijn. Hij is dan een eeuw in bedrijf geweest. Wat je hier ziet is dus al bijna geschiedenis!’
We steken de Schiekade over en slenteren de Proveniersstraat door, waar inderdaad de smalle hoge huizen opvallen. Ze zijn wel authentieker dan die in de Teilingerstraat. ‘Dat komt’, zegt Frits, ‘omdat aan de overkant van de Schiekade, een deel van de Agniesebuurt in de oorlog is platgebombardeerd. Er was dus weinig van de oorspronkelijke behuizing over. Verder is er in latere jaren ook nog veel nieuwbouw gepleegd. Niet altijd met een gunstig resultaat.’ We lopen door naar het Centraal Station dat voor mij inmiddels bekend terrein is. De keren dat ik het centrum in ben geweest, liep ik meestal deze zelfde route, die uitkomt aan de achterkant van het C.S. Ik blijf het vreemd vinden dat de achterkant uitkijkt op een buurt waar statige oude huizen staan in Oudhollands aandoende straten, terwijl, als je het stationsgebouw doorloopt, je aan de voorkant midden in een bruisende moderne wijk komt.
Donner zaterdag 5 mei
‘Wat wil je, nog een eindje sjouwen of een terrasje of iets anders?’, vraagt Frits als we op het stationsplein staan waar men druk bezig is aan de herinrichting ervan. Het is een grote chaos en overal staan verwijzingsbordjes naar bussen, metro’s, de trein en het centrum.
‘Zullen we nog een eindje lopen? Dan doen we straks nog een drankje. Oh ja, en ik wil eigenlijk ook graag naar een goede boekhandel.’
‘Dan moet je naar Donner, die heeft alles.’
‘Donner? Waar zit die?’
‘Op de Lijnbaan, daar kunnen we straks wel naar toe gaan.’
‘En CD’s, waar vind ik die?’
‘Er zijn zat CD-winkels, maar Donner heeft ook wel het een en ander. Zullen we schuin rechts aan houden? Dan duiken we even de West-Kruiskade op. Leuk om gezien te hebben. Veel allochtonen, uitheemse winkeltjes.’
Terwijl we de West-Kruiskade, met veel Surinaamse en Aziatische bedrijfjes en supermarkten, de ene kant heen en de andere kant terug lopen, vraagt Frits: ‘Ben je op zoek naar iets speciaals?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Boeken, CD’s.’
‘Mijn moeder wil graag wat boeken hebben, het liefst van Nederlandse schrijvers. En CD’s? Lijkt me voor mezelf wel leuk en Tom, mijn broer, heeft er ook naar gevraagd.’
‘Ik wist niet dat je een broer had.’
‘Nee, daar heb ik het misschien inderdaad niet over gehad. Hij is twee jaar ouder dan ik, getrouwd, twee kinderen. Echt een familieman. We kunnen het best met elkaar vinden, maar we moeten ook niet al te lang in elkaars gezelschap zijn. Voor Ron, een goede vriend van me, zou ik wel wat Engelstalige muziek van Nederlandse bands willen meenemen. Kun je wat aanraden?’
‘Er zijn tegenwoordig best goede Nederlandse groepen. Als je Nederlandstalig zoekt, zou De Dijk, Van Dik Hout of Bløf of, bijvoorbeeld, Marco Borsato wel iets zijn. Engelstalig zou ik je aanraden eens naar Anouk of Ilse de Lange te luisteren, of Racoon.’ Hij kijkt me verwachtingsvol aan.
‘Wil je straks niet even mee gaan, dan kun je me ter plekke adviseren.’ Het is een inkopper: Frits glundert bij het idee.
‘En boeken, wie is een goede schrijver van dit moment?’
‘Waar houdt je moeder van?’
‘Van alles. Maeve Binchy, detectives, thrillers.’
‘Dan heb ik ook wel een paar suggesties. Er zijn aardig wat nieuwe Nederlandse thrillerschrijfsters tegenwoordig. Saskia Noort is er een van. Oh, en ik hoor ook veel over Esther Verhoef. En Renate Dorrestein, kent je moeder die? Beetje bizar, maar wel heel boeiend. En wat misschien ook een idee is, er is een boek dat heet De Rembrandt Code, met een knipoog naar Dan Brown’s bestseller. Ik heb het gelezen en ik vond het leuk gedaan.’
Vanaf de West-Kruiskade slenteren we door het centrum en installeren ons op een terras op het Stadhuisplein. Half Rotterdam en omstreken lijkt hier wel verzameld te zijn. Frits komt diverse bekenden tegen en maakt hier en daar een praatje. Met een biertje in de hand genieten we van de zon en het rumoer om ons heen.
‘Hoe goed ken jij Sylvia eigenlijk?’ vraag ik nonchalant.
‘Vanaf de kleuterschool. We hebben heel lang bij elkaar in de buurt gewoond. Ze is altijd al een beetje raar geweest, hoor. Liep als enige in lange zwarte rokken, met van die onelegante grote schoenen eronder. Lange zwarte haren, grote bruine ogen. Of misschien niet raar, maar eerder mysterieus. Toen ik tien was hebben we gezoend en dat vatte ik op als het hebben van verkering, maar het bleek dat ik gewoon een experiment was. Ze wilde wel eens weten hoe het voelde om een jongen te zoenen!’ Frits moet er hartelijk om lachen. Ik lach met hem mee, maar het woord experiment blijft wel in mijn hoofd hangen.
‘Deed ze dat wel meer van die, van die experimenten? Wat beoogde ze er mee?’
‘Ze wilde gewoon weten hoe mensen reageren. Ze was enig kind in een ongelukkig gezin. Haar vader was psycholoog, haar moeder antropologe, maar geen van beiden hadden ze echte belangstelling voor hun dochter. Kennelijk heeft ze iets te vaak de beroepsgesprekken afgeluisterd. Ik heb er later niks meer van gemerkt, of misschien was ik gezakt als proefkonijn. Zelfs daar’, hij kijkt gemaakt sip, ‘ben ik niet geschikt voor!’
‘Triest, zo’n jeugd. Wat doet ze voor de kost? Ik heb eigenlijk geen idee of ze een baan heeft of alleen maar thuis zit.’
‘Volgens mij geeft ze cursussen astrologie of zo. Iets vaags. Tenminste niet iets wat mij bezig houdt. Ik geloof meer in vaste grond onder mijn voeten. Ze was trouwens niet enkel maar ongelukkig, hoor, ze heeft een oma waar ze altijd een goede band mee heeft gehad. Ze noemde haar oma Da.’ Mijn gezicht trekt kennelijk een nadenkende frons, want Frits reageert direct.
‘Da is een of andere afkorting, ze heeft het me wel eens verteld, maar ik ben kwijt waar het voor stond. Iets van dat haar oma eigenlijk zus heette maar liever zo genoemd werd en in beide kwam D A voor en dan was het hun geheimpje dat Sylvia haar oma eigenlijk zo noemde in plaats van zus.’ Bij mij slaat de verwarring toe en ik vraag me af of ik er nog op zal reageren of niet. Frits is me gelukkig voor.
‘Ik snapte het niet toen Syl het uitlegde en nu al helemaal niet meer. Anders moet je het haar zelf maar eens vragen. Ze was nogal dik met haar oma Da. Wat me bijstaat is dat haar vader een keer heel boos is geworden omdat hij vond dat Syl haar oma niet bij de voornaam mocht noemen, maar die oma heeft het toen voor haar opgenomen en van toen af is er nooit meer een woord aan vuil gemaakt. Heb jij nog grootouders?’
‘Mijn oma van vaders kant leeft nog, mijn opa is in 2004 gestorven. De ouders van mijn moeder zijn al eerder overleden. Mijn oma is een heel kwieke tante, ze laat zich absoluut niets op de mouw spelden. Ze woont in een bejaardentehuis en daar heeft ze inmiddels best een hoop vrienden gemaakt. Ze is heel resoluut en soms voel ik me net weer tien als ik bij haar ben en ze me een standje geeft over het een of ander. Maar ze is wel heel aardig, ik moet er niet aan denken dat ze er op enig moment niet meer zal zijn. En jij?’
‘Mijn opa’s en oma’s leven allemaal nog. Op hoogtijdagen loop ik ze allemaal af. De ouders van mijn vader zijn gescheiden en hertrouwd, die van mijn moeder zijn al bijna zestig jaar gelukkig samen. Ze laten elkaar in hun waarde en dat is een groot goed. Ze zitten ook geen van allen te wachten op bezoek van kinderen of kleinkinderen, ze kunnen zich allemaal prima vermaken.’
We lunchen op het terras en bekijken de mensenmassa die zich een weg naar en van het centrum baant. Nadat we ter afsluiting nog een glas bier hebben gedronken, reken ik af, op mijn beurt de protesten van Frits wegwuivend, en gaan we richting de Lijnbaan. Aan het einde op de hoek zit een grote boekhandel, waar we samen naar binnen stappen en Frits me inwijdt in de recente Nederlandse schrijftalenten. Er zijn verschillende etages met elk een enorm assortiment in verschillende genres.
‘Als je het hier niet vindt, zoek je iets schier onmogelijks,’ glundert Frits, duidelijk trots. ‘Kom, we duiken eerst maar de kelder in, daar vind je literatuur, maar ook thrillers en romans.’ En inderdaad, de benedenverdieping is een drukbezocht paradijs voor lezers. Met hulp van Frits en van een vriendelijke medewerkster van de infobalie, sta ik na drie kwartier met een flinke stapel boeken bij de kassa. Zowel voor mijn moeder als voor mijn vader heb ik een aardige keuze kunnen maken.
‘Wil je gelijk door CD’s kijken, of zullen we dat een andere keer doen?’
‘Misschien is een ander moment beter. Ik sjouw me nu al een breuk, dus laten we het een beetje leuk houden. Wat mij betreft breng ik dit pakket eerst naar huis. Toen we eerder vanaf de West-Kruiskade overstaken, zag ik dat daar in de buurt een bioscoop zit. Heb je zin in een film? En zullen we dan daarna ergens wat gaan eten? En gaan we nog naar de Erasmusbrug? Voor het festival? Of had je andere plannen?’ Frits kan nog net zijn gezicht in de plooi houden als hij langs zijn neus weg zegt dat hij vanavond toevallig geen andere afspraken heeft. ‘Kunnen we meteen iets afspreken voor morgen, als je wilt.’ Hij probeert de gretigheid te verbergen. Zijn afkeer van alleen-zijn in Roos’ afwezigheid begint wel erg groot te worden. Maar ik vind het zelf niet erg, want Frits is aardig en hij weet leuke plekjes te vinden om me te laten zien.
‘Prima,’ stem ik in.
We lopen samen terug naar de Teilingerstraat en bij binnenkomst werp ik een snelle blik in de spiegel. Niets bijzonders. Ik betrap mezelf erop dat ik eigenlijk teleurgesteld ben. Ik had graag gehad dat Metje of Dingena in het bijzijn van Frits tevoorschijn was gekomen. Maar ik had natuurlijk op mijn tien vingers kunnen natellen dat het Sylvia’s opzet is om alleen mij met de meisjes te confronteren. Een experiment! Ha!
Frits loopt even mee naar boven, ik berg de boeken op in de kast op de slaapkamer en schenk voor ons beiden wat te drinken in. Frits bekijkt mijn laptop van alle kanten, kennelijk is hij gefascineerd door alles wat naar Amerika riekt. Tegen vieren breken we op om naar de bioscoop te gaan. Het wordt Zwartboek, een film van Paul Verhoeven, over verraad in de oorlog. De film draait al maanden. Een goed verhaal, prima acteurs. Frits vertelt dat hij de film nu voor de derde keer ziet, maar dat ‘ie nog steeds boeiend is. Na de film gaan we naar een Italiaans restaurant in de buurt en onder het eten praten we nog een tijdje na over de film en over wat voor impact oorlog op mensen zal hebben. Ter afsluiting van de dag wonen we nog een poosje het muziekfestijn onderaan de Erasmusbrug bij en tegen half een gaan we uit elkaar, Frits nog even naar een kennis en ik naar huis.
De deur is dicht als ik bij de flat aankom, dus ik verwacht geen rare dingen. Dat is buiten de waard gerekend, want terwijl ik de deur open doe, hoor ik gegiechel uit de gang komen. Ik laat het hallicht uit, maar net als de avond ervoor brandt er een lampje in het drieluik. In het halfdonker onderscheid ik eerst Metje, met haar witte schort voor en dan Dingena met haar lange rode krullen. Ze hadden me kennelijk niet horen aan komen, want ze geven geen krimp. Ik doe de deur heel zachtjes achter me dicht en sluip de trap op naar mijn appartement, waar ik mijn fototoestel pak en vervolgens weer geluidloos naar beneden loop.
Terwijl ik de hoek naar de gang omsla, houd ik de camera in de aanslag. De meisjes zijn er nog steeds, ik hoop met de flits en het kleine lichtje in de spiegel voldoende belichting te krijgen en druk af. Beide meisjes slaken een gilletje bij het zien van de flits en op dat moment hoor ik een barse mannenstem hen tot de orde roepen. Dingena kijkt zoekend de gang in, Metje zwaait driftig met haar hand in een poging mij te beletten opnieuw een foto te maken.
‘We moeten gaan,’ hoor ik Metje fluisteren.
‘Welterusten,’ roept het andere meisje zachtjes de gang in.
‘Welterusten,’ fluister ik automatisch terug.
Het licht in het spiegelluik gaat uit en ik ontsteek op de tast de hallamp. In de spiegels zie ik enkel de knalgele voordeuren.
Terug in mijn woonkamer bekijk ik de foto die ik net beneden heb gemaakt. Niet helemaal duidelijk, vanwege de slechte belichting, maar toch te onderscheiden zie ik de twee meisjes met op de achtergrond links en rechts de grote woonkeuken en in het midden een stukje van de statige voordeur. Ik neem me voor mijn camera vaker bij me te hebben. Al was het maar om bewijsmateriaal tegen Sylvia te verzamelen, zegt mijn verstand. Mijn hart weet dat ik alleen maar wil proberen Dingena’s beeltenis te vangen.
Foto’s zondag 6 mei
Vandaag, zondag, heb ik met Frits wat later op de dag afgesproken om naar Scheveningen te gaan. Het is de bedoeling dat we daar de hele middag zullen blijven, een fikse strandwandeling maken en zandsculpturen bekijken die op het strand zijn gemaakt.
Ik heb me voorgenomen vanochtend eerst met Sylvia te gaan praten over wat er in dit huis gaande is. Om tien uur ga ik naar beneden, gewapend met mijn camera met het bewijsstuk. Haar keukendeur staat wagenwijd open en de koffielucht komt me al op de trap tegemoet.
‘Kom binnen, dan schenk ik een lekker bakkie voor je in,’ nodigt ze uit als ze me in de deuropening ziet verschijnen.
‘Lekker, dank je.’ We praten over wat we gisteren allebei hebben uitgespookt en dan wijst ze ineens naar mijn camera.
‘Nog leuke foto’s gemaakt?’ Ik zet het toestel aan, schakel naar de laatste foto, geef haar het toestel in handen en zeg: ’Hier, kijk zelf maar.’
‘Och, dat is een grappige foto. Ze hadden je zeker niet in de gaten? Maar waarom is ‘ie zo donker?’
‘Ik heb hem gisteravond gemaakt. Ze hadden zelf een klein lampje aan, de rest is van de flits.’
‘Als je vanmiddag een foto maakt, is hij waarschijnlijk een stuk beter.’ Ze schenkt een tweede kop koffie in en vervolgt: ‘Nu is iedereen naar de kerk, maar vanmiddag zijn de meisjes allebei thuis. Oom en tante Leijdsman gaan na de lunch op bezoek.’ Ik kijk haar schaapachtig aan en zeg:
‘Ik heb met Frits afgesproken, vanmiddag. We gaan naar het strand, naar Scheveningen.’
‘Andere keer dan maar,’ zegt Sylvia achteloos. Ze pakt mijn lege koffiebeker en dirigeert me de keuken uit.
‘Ik ben hartstikke druk, want vanavond krijg ik eters en ik moet nog van alles doen. Daaahaag, veel plezier en doe Frits de hartelijke groeten.’
Met een laatste duw tegen mijn schouder sta ik ineens buiten en knalt de deur achter me dicht. Ik heb nog net mijn camera kunnen meepakken. Ik twijfel. Zal ik thuisblijven en vanmiddag …. Nee, dat zou Sylvia alleen maar in de kaart spelen. Het is natuurlijk van de zotte om te denken dat ….. Voordat ik terug naar boven loop werp ik een blik in de spiegel en zie mezelf, een beetje bijgekleurd door het zonnige weer van de laatste dagen, maar verder niks bijzonders.
Frits zal me om half twee komen ophalen om naar Scheveningen te gaan, maar voor die tijd ga ik eerst nog naar de wasserette op de Schieweg met een tas vol vuile was. Sylvia heeft weliswaar aangeboden mijn spullen te wassen, maar ik vind dat een raar idee, dus ben ik er zelf maar mee op stap gegaan. Voor de zekerheid heb ik een boek meegenomen om te lezen terwijl de machine draait, maar er is redelijk wat aanloop en de meeste mensen maken wel even een praatje met me. Een oudere vrouw met een hoogblond kapsel dat niet bij haar leeftijd maar wel bij haar kleding past, vertelt me dat ze me wel vaker in de buurt heeft gezien. Kennelijk ben ik haar wel, maar is zij mij niet opgevallen. Ze kent aardig wat mensen in de buurt en weet over iedereen wel een anekdote te vertellen. Wanneer ik haar vraag naar Sylvia, antwoordt ze echter dat ze die nou juist niet kent. ‘Mijn huisbazin, lang donker haar, beetje alternatief’, breng ik nog ter sprake, maar ook dat doet geen belletje rinkelen, terwijl ik toch zou denken dat als ze mij kent, ze Sylvia toch zeker zou kennen. Omdat het haar duidelijk dwars zit dat er iemand aan haar aandacht ontsnapt is, breng ik het gesprek op Dingena.
‘Rossig, zeg je? Dat meissie van Luyten, op de Vijverhofstraat, bedoel je die? Die had wel lange rode haren. Maar dat is natuurlijk een heel verhaal. Die familie woont hier al heel lang. En dan heb je nog in de Vrouw Jannestraat, op de hoek, een tweeling, van wie de een hartstikke blond is en de ander hartstikke rood. Maar die zul je wel niet bedoelen, want die zijn pas een jaar of vijf. Nee, verder dan dat meisje van Luyten kom ik ook niet. Weet je zeker dat ze van hier is, die Dingena? En wie zeg je? Metje, nooit van gehoord. Is een heel ouderwetse naam hoor, die krijgen de kinders tegenwoordig niet meer. Een dienstmeisje? Nou ja, wat ik je zeg. Is er hier iemand in de buurt die er een dienstmeisje op na kan houden? Dat zou ik dan wel weer eens willen weten.’
Ik kan er amper tussen komen, maar uiteindelijk vertrek ik uit de wasserette met schone spullen en een beschrijving van het huis waar dat meissie van Luyten gewoond had, maar ze wist niet of het verstandig was om daar heen te gaan, om je weet wel. Ik weet natuurlijk helemaal niets, maar uiteraard kan ik mijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en dus zeul ik mijn tas met wasgoed mee naar de Vijverhofstraat, een zijstraat van de Teilingerstraat, uitkijkend naar een huis met een torentje waar het meisje Luyten gewoond zou hebben. Er zijn drie huizen met iets wat voor een torentje door zou kunnen gaan. Op de voordeur staat bij de een de naam Patijn vermeld, bij de tweede ontbreekt het naambordje en bij de derde staat de familie Boermans aangegeven. Ik gok dus maar op het huis zonder naambordje en bel aan, mijn tas naast me op de grond zettend. De deur gaat open en een man van een jaar of vijftig vraagt belangstellend wat hij voor me kon betekenen.
‘Bent u meneer Luyten?’ vraag ik hoopvol.
‘Ja. Wat wilt u?’
‘Heeft u een dochter met lang rood haar?’ De man knijpt zijn ogen een beetje dicht en vraagt nog eens: ‘Wat wilt u?’
‘Heeft u een dochter met rood haar? Zo ja, kan ik haar dan even zien?’ Ik voel me een beetje opgelaten, vanwege de vreemde reactie van de man, maar nu ik zover ben gekomen, wil ik niet te snel opgeven.
Verderop in huis hoor ik een deur open en dicht gaan en even later komt er een vrouw naar de voordeur lopen die vraagt wat er aan de hand is.
‘Meneer hier, vraagt naar Josje,’ antwoordt de man toonloos.
‘Oh,’ de vrouw reageert gespannen. ‘Komt u dan maar even verder.’
Ze duwt haar man aan de kant en haalt me naar binnen. Mijn tas blijft achter op het trottoir, zo snel word ik naar binnen geloodst. De vrouw gaat me voor een trap op, een overloop over en daarna een meisjeskamer in. Overal aan de wand hangen foto’s van een meisje met lang rood haar, veel sproeten, groenblauwe ogen en een gulle lach. Niet ouder dan een jaar of zestien. Niet mijn Dingena.
‘Zou u iets in het vriendenboek willen schrijven? Het is zo fijn om terug te lezen hoe haar vrienden en klasgenoten over haar dachten.’
De vrouw maakt een uitnodigend gebaar naar een bureautje dat tegen de muur staat. Er bovenop ligt een groot schrift met een hemelsblauwe harde kaft. Op het etiket staat in een ouderwets handschrift geschreven In liefde herdacht met daaronder Josina Luyten, 17 februari 1986 – 6 maart 2001. Door mijn hoofd schiet de vraag wat ik hier in vredesnaam aan het doen ben. Ik heb hier helemaal niets te zoeken, maar omdat ik niet weet wat ik anders moet doen ga ik toch aan het bureautje zitten en sla het schrift open. Pagina’s vol van herinneringen aan Josje, van klasgenoten, vriendinnen, familie, buren. Her en der lees ik een stukje en krijg het beeld van een meisje dat erg geliefd was onder haar medemensen en dat veel te vroeg overleden is.
‘Waar kende u Josje van?’ vraagt de vrouw die met haar hand over een nachtpon aait die op het bed ligt.
Wat kan ik doen? Weglopen? Haar in volledige verwarring achterlaten of ervoor kiezen iets te zeggen wat haar in de waan zal laten dat een oude schoolvriend nog eens speciaal voor haar dochter is langsgekomen. Ik besluit tot het laatste, het lijkt het gemakkelijkste. En achteraf ben ik oh zo blij dat ik niet ben weggerend.
‘We hebben lang geleden bij elkaar op school gezeten,’ zeg ik vaag. ‘Mijn ouders zijn indertijd naar Amerika geëmigreerd,’ voeg ik geheel waarheids-getrouw eraan toe. De vrouw knikt en zegt:
‘Fijn dat u nog de moeite heeft willen nemen even langs te komen. Wat herinnert u zich van Josje het best?’
Ze probeert niet eens de gretigheid in haar stem te verbergen. Ze wil zo graag goede dingen horen over haar dochter. Ik kijk nog eens naar de foto’s aan de muur en zeg oprecht: ‘Haar lach. Die zal ik nooit vergeten.’
De vrouw glimlacht tevreden. Ik blader nog wat door het schrift om inspiratie op te doen voor een tekst die ik als zogenaamde oud-klasgenoot passend vind. Ik kom uiteindelijk niet verder dan Ik wilde dat ik je gekend had en teken simpelweg met Johan. Ik sla het schrift dicht en sta op. Het is de hoogste tijd om weg te gaan uit deze verstikkende sfeer. De vrouw staat op van het bed om me naar beneden te begeleiden.
‘Mijn man vindt dat ik Josje’s kamer zou moeten opruimen. Maar dat kan ik nog niet.’
Ze begint voor me uit de trap af te lopen. Ik volg, tot mijn oog valt op het portret van een jonge vrouw, waar ik kennelijk eerder zonder meer aan voorbij ben gegaan. Ik stop bijna onderaan de trap en buig voorover om de foto beter te bekijken. De vrouw is doorgelopen naar de voordeur, maar komt terug om te kijken waar ik blijf.
‘Een mooie vrouw, niet waar? Josje leek op haar, hoewel ze geen familie van elkaar waren.’
‘Dat is Dingena,’ breng ik met moeite uit, wijzend op het portret.
‘Volgens mijn schoonvader heette ze Dina. U bent de eerste die haar herkent,’ zegt de vrouw met enige verwondering. ‘Wat weet u van haar?’
‘Hoe komt u aan haar portret?’ is mijn wedervraag.
De vrouw trekt me aan mijn jas alsof ze me uit een soort trance wil halen en loodst me naar een gezellig ingerichte woonkamer. ‘Josje hield van vrolijkheid’, verklaart ze de kleurrijke inrichting. Haar man zit aan de eettafel met de krant, zonder erin te lezen, en een pot thee op een lichtje. De vrouw laat me aan de tafel plaatsnemen, naast haar man en haast zich naar een dressoir om vervolgens met drie theeglazen terug te komen. Ik voel me een indringer, hier in dit huis waar zoveel verdriet heerst, maar waar ik zo maar, ineens, Dingena tegen kom.
‘Suiker?’ onderbreekt de vrouw mijn gepeins. Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, dank u.’
‘Mijn schoonvader,’ de vrouw werpt een snelle blik op haar man, maar die staart voor zich uit de tuin in, ‘heeft altijd hier in de buurt gewoond. Als klein jongetje ging hij vaak met zijn oom op stap, die fotograaf was. Hij mocht dan een kistje dragen waarin de films en zo zaten en zo gingen ze de klanten af die thuis gefotografeerd werden. Of ze maakten foto’s van gebouwen of van het straatleven.’ Ze pakte haar theeglas op en nam een slokje. ‘Op een dag moesten ze een foto maken van een gezelschap op de Teilingerstraat. Dure mensen met huispersoneel. Een ouder echtpaar, zonder eigen kinderen, maar met een nichtje van een jaar of achttien. Het meisje had lange rode krullen en een prachtige lach, wist mijn schoonvader zich later altijd nog te herinneren. Ze heette Dina, tenminste, dat had hij zo verstaan. Hij was gelijk helemaal weg van haar, zij was heel aardig tegen hem, maar hij was natuurlijk veel te jong om een kans bij haar te maken. Wat zal hij geweest zijn? Zeven, acht? Een paar dagen later kwam het meisje naar de studio van die oom om een portretfoto te laten maken, als cadeautje voor haar oom en tante. Dat was net aan het begin van de oorlog, het bombardement op Rotterdam en zo. Die foto is nooit meer opgehaald bij de studio en uiteindelijk heeft mijn schoonvader haar gekregen van zijn oom. In mijn mans familie stond zij altijd symbool voor het mooie Rotterdam, dat ineens weggevaagd werd.’
De vrouw drinkt haar glas leeg, ik het mijne, terwijl de man het zijne onaangeroerd heeft gelaten. Ik sta op en maak aanstalten om weg te gaan, wanneer de vrouw me nog even tegenhoudt:
‘U herkende haar van de foto.’ Ik knik. Maar in mijn hart twijfel ik of het inderdaad mijn Dingena is die op die foto staat. Zou Sylvia ook de vrouw in de wasserette en de Luytens in het experiment betrokken hebben? Of lijkt Dingena alleen maar heel sterk op de vrouw van de foto? Is het misschien haar oma of een oudtante? Qua tijdslijn zou dat best kunnen.
‘Weet u meer van haar? Leeft zij nog?’
‘Ik heb geen idee, maar ik zou dat zelf ook graag weten.’ Ik voel me ineens stikchagrijnig worden, omdat ik er geen touw meer aan vast kan knopen. Nijdig ben ik op Sylvia die me zulke streken levert, nijdig op iedereen die zich voor haar karretje laat spannen. Nijdig op Johan van Vliet die zich laat betoveren door een paar mooie ogen.
We lopen de kamer uit, haar man kijkt niet op of om, we hadden er net zo goed niet kunnen zijn. Ik ontsluit de voordeur, maar voordat ik naar buiten kan stappen haalt de vrouw uit de kast onder de trap een metalen koffertje tevoorschijn.
‘Hier’, zegt ze, terwijl ze me de koffer in de handen duwt. ‘Er zit een zaak op de Benthuizerstraat waar men snel en goedkoop foto’s kan kopiëren. Vrijdagmiddag is mijn man een poosje weg. Als u tussen drie en half vier hier kunt zijn?’
Met die woorden duwt ze me de deur uit en de straat op. De deur valt achter me in het slot. Wonder boven wonder staat mijn tas met schoon goed nog op de stoep. Met de koffer in de ene en de tas in de andere hand loop ik naar huis. Wat zou er in vredesnaam in dat koffertje zitten? Mijn hemel, wat haal ik me allemaal op mijn hals? En heet ze nou Dina of Dingena? Is het hetzelfde meisje of zijn het er twee? Als vanzelf komen mijn gedachten altijd weer uit bij het meisje met het lange rode haar.
Als ik thuiskom zit Frits al bij Sylvia in de keuken koffie te drinken. Ik roep vanuit de hal een groet en loop gelijk door naar boven. Mijn tas met wasgoed zet ik in de slaapkamer, de metalen koffer leg ik op bed en maak hem voorzichtig open. Zoals te verwachten viel zitten er allerlei foto’s in uit vroeger tijden. Ik blader er snel doorheen, maar kan er niet zo gauw iets bekends uit halen. Frits roept van beneden of we zo zullen gaan en dus schuif ik de koffer zolang onder het bed. Het geeft me een prettig gevoel als dat ding uit het zicht is. Ik maak gauw een paar boterhammen klaar en werk die naar binnen met een paar slokken cola. Als ik mijn flat verlaat betrap ik mezelf erop dat ik haar extra goed afsluit.
Bewogen beeld zondag 6 mei
Scheveningen is leuk, we wandelen heerlijk over het strand, eten en drinken wat op een terras en slenteren over de boulevard. Het is behoorlijk druk, waarschijnlijk mede door de zandsculpturen die er tentoon gesteld worden. Verder zal ongetwijfeld het mooie weer een grote rol spelen. Het is nog niet overdreven warm, maar er zijn toch al wat durfallen in het water te vinden. Het blijft een vreemd fenomeen dat sommige stukken strand bijna verlaten zijn, terwijl op een ander deel mensen hutje-mutje liggen. Daar zal ik nooit aan wennen. Enfin, vanuit onze luie stoel bij een strandtent observeren we de hele mensenmassa uitgebreid, want daar is het dan toch zondagmiddag voor. Ik heb natuurlijk andere dingen aan mijn hoofd, maar daar wil ik Frits geen deelgenoot van maken. Ergens spijt het mij dat ik heb ingestemd met dit uitstapje, dat ik geen smoes heb verzonnen om thuis te kunnen blijven. Aan de andere kant ben ik het er met mezelf over eens dat Sylvia een of ander raar spelletje met me speelt en dat ik dus er goed aan heb gedaan weg te gaan. Maar of ik nou mijn ogen sluit en geniet van de zon op mijn gezicht of de mensen bestudeer die Frits mij aanwijst, steeds weer komt dat mooie gezicht met die groene ogen, een sierlijke neus en mond, omlijst door lange rode krullen voor mijn geestesoog. Af en toe stoot Frits mij aan om me uit mijn overpeinzingen te halen.
‘Wat is er, joh? Heb je het niet naar je zin? Of vind je het te warm? Wil je ergens anders heen?’
Ik wil naar huis. Ik wil heel graag Dingena weer zien, met haar in contact komen, echt in contact bedoel ik, niet via zo’n stomme spiegel. En hoe erg is het om Sylvia in de kaart te spelen? Erg. Stom. Vervelend. Maar misschien noodzakelijk om dichter bij Dingena te komen. Maar wat als het toch een ingehuurde actrice is? Wat voor spel speelt Sylvia? En hoe zit het met die koffer met foto’s die ik van mevrouw Luyten te leen heb gekregen? Dat is toch ook een raar verhaal? Op de een of andere manier lijkt het wel een legpuzzel waarvan ik iedere keer een ander stukje in handen krijg, maar waar nog veel stukjes open zijn. Dan gaat mijn mobieltje af, een onbekend nummer. Zodra ik heb opgenomen wens ik hartgrondig dat ik ‘m had laten gaan.
‘Met Emma, Johan,’ klinkt het aan de andere kant. ‘Emma Pritchard’. Alsof ik dat niet had kunnen raden.
‘Mevrouw Pritchard,’ zeg ik zo neutraal mogelijk, hoewel ik nauwelijks de ergernis in mijn stem kan verbergen.
‘Hoe is het Johan?’ Ik wist zeker dat ze daar niet voor belt en ja hoor, er volgt direct op: ‘Ben je al bij mevrouw Rappard geweest?’
Ik ontken, maar voeg er meteen aan toe dat ik er binnenkort tijd voor zal maken.
‘Wanneer ga je?’ dringt ze aan. Ik raak nu echt geïrriteerd, maar doe mijn best haar kort maar beleefd het bos in te sturen.
‘Zaterdag zal ik er heen gaan. Eerder lukt helaas niet. Sorry, ik moet nu echt weg.’
Ik hoor een zucht aan de andere kant van de lijn en voel me eigenlijk een beetje vervelend. Ik weet toch hoe oude mensen soms alleen nog maar met een ding bezig zijn? Mijn oma heeft daar soms ook vreselijk last van. Ik probeer wat meer warmte in mijn stem te leggen: ‘Ik zal het heus niet vergeten. Ik ga echt naar haar toe. Dat heb ik beloofd en dan doe ik het ook.’
‘Nee, natuurlijk, dat weet ik ook eigenlijk wel. Het zou alleen zo jammer zijn, als, nou ja, je hebt gezegd dat je zult gaan en dus….. Maar je hebt dus echt niet eerder tijd?’
Ik laat even doelbewust een stilte vallen.
‘Nee,’ vult ze zelf al aan, ‘ik begrijp het. Nou, zaterdag dan maar. Doe haar vooral mijn hartelijke groeten. Dag Johan!’ En weg is ze.
Terwijl ik de telefoon uitzet bedenk ik me dat ik vergeten ben haar te vragen hoe ze aan het adres van de Teilingerstraat is gekomen. Nou ja, dat zou ik later nog wel eens nagaan, als het dan tenminste nog belangrijk is.
‘Laten we een stukje gaan lopen,’ stel ik Frits voor, in de hoop mijn zinnen te verzetten, afleiding te vinden, die groene ogen van mijn netvlies te verjagen. Ergens halverwege de boulevard gaan we even een winkelcentrum in, maar daar is het zo druk dat we er snel weer uit lopen. Rond etenstijd strijken we bij een Argentijns steakhouse neer waar we een voortreffelijke maaltijd met een prettige rode wijn gebruiken. Frits is matig met de wijn, omdat hij chauffeert. Zelf ben ik wat royaler, omdat ik het idee heb dat ik dan aan andere dingen zou kunnen denken dan aan Dingena. Dat lukt maar gedeeltelijk.
Rond half tien zet Frits me thuis af, met de mededeling dat hij direct door naar huis gaat. Kan hij nog even met Roos e-mailen. Het komt me goed uit, want ik heb geen zin om hem nog binnen te vragen. Het is een lange lome dag geweest, ik wil niet te laat naar bed, maar daarvoor wil ik eerst nog de inhoud van het koffertje onderzoeken. We nemen afscheid en ik ga naar binnen. Voordat ik het licht aandoe tuur ik even de gang in, maar er is niets bijzonders te zien. Ook uit Sylvia’s woonruimte komt geen licht of geluid. Ik haal mijn schouders op, dwing me zelf onder ogen te zien dat het experiment is afgelopen en loop de trap op.
De flat is nog net zo stevig op slot als ik haar heb achtergelaten. In mijn achterhoofd zeurt een stemmetje dat ik niet zo achterdochtig moet zijn. Ik schenk mezelf een ontnuchterend glas water in, haal de koffer onder het bed vandaan en leg de inhoud ervan op de kleine eettafel. Foto’s, allemaal foto’s. Groepsfoto’s, portretten, trouwfoto’s. Van alles. Allemaal zwart-wit. Allemaal uit een periode die ik inschat als de jaren ‘40, ’50, afgaande op de kleding en kapsels. Op de achterkant van de meeste foto’s staan een of meerdere namen en over het algemeen een datum. Er zitten foto’s tussen van 1940 en 1941, maar de meeste zijn gedateerd na de oorlog.
Ik blader voorzichtig door de afdrukken heen, niet wetend wat ik er mee moet. Ik herinner me de stelligheid waarmee mevrouw Luyten sprak over de fotograaf die snel goede kopieën kan maken. Dat maakt dat ik de foto’s zorgvuldiger bekijk dan ik anders gedaan zou hebben. Het is uiteindelijk een groepsfoto waar ik Dingena op herken. Of is het toch Dina? In elk geval mist mijn hart een slag. Ze staat bovenaan op een stoep met een ouder echtpaar achter zich. Op de treden onder het drietal staan links en rechts bedienden. Een oudere vrouw en een klein meisje aan de ene kant, een meisje dat net op dat moment over haar schouder naar iets achter haar kijkt en een man in een soort uniform met een pet op aan de andere kant. De statige deuren bovenaan de trap staan open, waardoor je nog net een stukje van een hal en iets wat op een kroonluchter lijkt kunt zien. Het is een chique huis, dat is duidelijk, maar ik herken het niet. Ik leg de foto apart en loop de hele stapel nog eens door. Verder kan ik niets bekends ontdekken.
Zesde zintuig maandag 7 mei
Ik heb vannacht onrustig geslapen, hoewel de strandlucht me in eerste instantie als een blok in slaap had doen vallen. Ik werd een paar keer wakker, alsof er iets of iemand in de kamer was, maar als ik het licht aandeed was ik alleen. Ik herinnerde me het gesprek met Emma Pritchard en ik voelde weer de irritatie in me opkomen. Waar heeft oma me in vredesnaam mee opgezadeld? Waarom moet ik hààr goede daad doen? Zaterdag, niet eerder, zal ik die mevrouw Rappard opzoeken. Tenzij ik iets beters te doen heb. Nee, dat is flauw. Ik ga gewoon, houd het zo kort mogelijk en dan heb ik aan mijn belofte voldaan. Zie het maar als een bezoek aan de tandarts, niet leuk, wel verstandig. Een soort noodzakelijk kwaad. En wie weet, verdien ik er wel een plaatsje mee in de hemel.
De groepsfoto ligt nog op tafel, waar ik haar gisteravond heb neergelegd. Dat valt al weer mee. Het had wel aardig in de lijn der verwachting gelegen als de foto verdwenen was. Net zoals het spiegelbeeld komt en gaat. Die gedachte doet me denken aan een marionettenspeler. Verrek, ik moet toch er echt achter zien te komen wat Sylvia nog meer voor rare streken met me denkt uit te halen.
Tegen kwart voor negen loop ik de trap af naar beneden om naar het Zadkine-college te gaan. Terwijl ik de voordeur open doe, kijk ik nog even de gang in en loop ik bijna Metje in de armen. Nou ja, zij stormt de statige deur uit, met Dingena in haar kielzog, terwijl ik de knalgele entree uitstap. Metje huilt bijna van boosheid en Dingena probeert haar ervan te weerhouden weg te rennen. Het is een verwarrende situatie, waar ik niet zo gauw wijs uit word. Ik sta met open mond naar de scene te kijken en ik realiseer me dat voor een keer ze zich geen van tweeën van mijn aanwezigheid bewust zijn.
‘Je zult toch niet toegelaten worden, je kunt beter hier blijven,’ hoor ik Dingena redeneren, terwijl ze Metje stevig bij de arm vast houdt.
‘Ik moet hem zien, begrijp dat dan! Zomaar zijn verlof intrekken, hoe komen ze erbij?!’ Metje snikt het uit. Op dat moment verkondigt een barse mannenstem dat er ‘geen jongedames op de kazerne worden toegelaten’, ‘Metje beter aan het werk kan gaan’ en dat ‘we allemaal hopen dat het vals alarm is’. Met een gezichtje dat opgezwollen is van de tranen draait Metje zich om, snikt nog een keer hartgrondig en loopt de hal weer in. Achter haar doet Dingena zachtjes de deur weer dicht en verdwijnt uit beeld.
De scene heeft mij aan het denken gezet. Waarom zou Sylvia er op gokken dat een wanhopige Metje indruk op me zou maken? Een verdrietige Dingena zou meer op haar plaats zijn geweest. Ik loop terug de gang in, schuif de sidetable aan de kant om de spiegel aan een onderzoek te onderwerpen. Er is niets bijzonders aan de voorkant te zien, dus haal ik de spiegels een voor een voorzichtig van hun plek. Erachter is enkel een blinde muur te zien, geen raam, geen deur, geen kast waaruit mensen naar believen tevoorschijn kunnen komen danwel in kunnen verdwijnen. Ik klop op de muur, maar het enige wat er gebeurt, is dat Sylvia’s deur open gaat en ze met een lange felrode zijden kamerjas aan de gang instapt.
‘Goedemorgen, Johan. Lukt het? Of moet ik je een handje helpen?’
Ik voel me betrapt, maar verberg dat, door te zeggen: ‘Het moet nu maar eens afgelopen zijn met die flauwekul, Syl.’
‘Wat bedoel je? Welke flauwekul? Ben je een beetje voorzichtig met die panelen? Ze zijn al heel oud!’
Ik posteer me voor haar, maar ze is er niet van onder de indruk.
‘Voordat je weggaat, moet je wel even de boel weer herstellen.’
Met die woorden draait ze zich om, om terug naar binnen te gaan. Ik grijp haar bij de arm en dwing haar me aan te kijken. Haar ogen staan fel.
‘Wat is er aan de hand?!’
‘ Dat wil ik ook wel eens weten! Wie is Dingena nu echt? En wie is Dina? En dat idiote gejank van Metje! Zit je me gewoon te belazeren? Dit is een grote schijnvertoning. Ik wil dat het afgelopen is, hoor je.’ Ik schud haar bijna door elkaar van woede.
‘Ik wil dat je hier onmiddellijk mee ophoudt!’
‘Ik wil, ik wil, je hebt helemaal niets te willen, Johan. Heeft je moeder je nooit verteld dat je maar een klein radertje bent in het grote rad dat leven heet? Sommige dingen overkomen je nou eenmaal. En zeg nou eerlijk, wat heb je helemaal te klagen? Het liefste meisje dat je ooit zult tegenkomen heeft oprechte belangstelling voor je. Wat wil je nog meer? Waarom grijp je je kans niet? Je hebt het in eigen hand.’
Terwijl ik Sylvia nog beet heb, voel ik mijn opgetrokken schouders moe worden en in elkaar zakken. Ik laat haar los en voel me versleten door alle emotie.
‘Maar wat moet ik dan? Ik kan niet met haar in contact komen, hoe graag ik dat ook wil. Ze ziet me niet, ze hoort me niet. Ze voelt alleen dat ik er ben. Dat is toch geen basis? Waarom kan ik wel met Metje praten en niet met haar?’
Sylvia pakt me bij de hand en loopt de keuken in, waar ze me op een stoel duwt. Terwijl ze het koffieapparaat klaar zet, zegt ze dat ik over mijn eigen laatste opmerking maar eens goed moet nadenken.
‘Dan zal het je toch gaan dagen waarom de zaken liggen zoals ze doen.’
‘Och Sylvia, praat toch niet altijd in raadsels. Ik kom er gewoon niet uit. Jij ziet hen toch ook? Praat jij met hen allemaal?’
‘Alleen met Metje en Dingena. Niet met de anderen, die zien of horen me niet.’ Ze zucht en vervolgt: ‘Vraag me niet waarom, ik weet het niet. En ik begrijp heus dat je het niet eerlijk vindt, maar ik kan er echt niets aan doen.’
‘Kun je ze altijd zien? Of is het bij jou net als bij mij, ze komen en gaan zoals het hen lijkt uit te komen.’
‘Dat laatste. Soms zie ik ze heel lang niet en dan weer een paar keer achter elkaar. Geen staat op te maken. Wat was dat met Metje?’
‘Ze is overstuur’. Ik hoor hoe serieus ik klink, alsof ik het over een echt iemand heb. Maar goed, zelfs een huilend spiegelbeeld maakt indruk.
‘Och, dat zal om Willem zijn. Er heeft trouwens gisteren iemand voor je gebeld. Een oudere dame.’
Ik kan het er bijna niet meer bij hebben.
‘Emma Pritchard zeker.’
Sylvia knikt.
‘Ze heeft me mobiel gebeld. Ze wil, ze eist zowat, dat ik een oude vriendin van haar opzoek, hier ergens in Rotterdam. Ik heb haar beloofd dat ik er zaterdag heen ga. Geen dag eerder, ik laat me echt niet dwingen!’
Sylvia schudt nadenkend haar hoofd.
‘Waarom ga je niet eerder? Het is toch een kleine moeite en als je die mevrouw daar nou zo’n plezier mee doet? Misschien is het voor jezelf ook wel goed!’
‘Wat kan er nou voor goeds voor mij uitkomen? Eigenlijk doe ik het voor mijn oma. Het is haar vriendin, die Emma nog wat, en zij wil haar graag dat genoegen doen. Ik heb er nu echt geen zin in. Zaterdag is vroeg genoeg.‘
Als Sylvia me een kop koffie inschenkt, zegt ze dat ze hoopt dat ik er geen spijt van krijg.
‘Dat ik überhaupt ga, bedoel je?’
‘Nee, dat je dan pas gaat. Toe, Johan, waarom ga je niet eerder?’
‘Nou moet jij niet ook beginnen, Syl. Help me liever een list te verzinnen hoe ik met Dingena in contact kan komen!’
‘Je had het net over Dina. Wie is dat?’
Ik vertel haar het verhaal dat ik van mevrouw Luyten heb gehoord. Sylvia hoort het met belangstelling aan en vraagt of ze de groepsfoto mag zien. Ik haal haar van boven en neem gelijk het koffertje mee. Sylvia belooft er ook nog eens door heen te lopen om te zien of zij nog andere plaatjes herkent. ‘Zal ik een extra afdruk voor je laten maken?’ vraag ik, om mijn woedeuitbarsting van eerder een beetje goed te maken. Ze knikt instemmend en dan laat ik haar achter om, veel te laat, naar de cursus te gaan. Op weg naar het Zadkine besef ik dat ik niet meer naar die mysterieuze Willem heb gevraagd, waar Metje om huilde.
Pride and Prejudice maandag 7 mei - woensdag 9 mei
Maandagochtend heb ik me met een vaag excuus te laat op cursus gemeld. Er werd nauwelijks aandacht aan besteed dat ik pas na half tien binnen kwam lopen, alleen Frits en Peter trokken even kort hun wenkbrauwen op en ze hadden allebei een lach om de mond. In de koffiepauze kwamen ze erop terug en vroegen quasi serieus of ik me verslapen had, hint, hint. Ik heb er maar wat van gemaakt, ik kon toch moeilijk zeggen dat ik een fata morgana najaag? Het zit me echter hogelijk dwars dat Sylvia net doet alsof ze ook van niks weet. En wat was er met Metje aan de hand geweest? Wie is die Willem naar wie ze toe had gewild? Een ingetrokken verlof in combinatie met een kazerne deed denken aan iemand van een overheidsdienst, zoals de brandweer of het leger.
Tijdens de lunchpauze peilde ik bij de collega’s of zij iets wisten van een noodtoestand of zoiets, maar er was hen niets bekend. Peter heeft zelfs nog naar huis gebeld om zijn vrouw te vragen even op teletekst te kijken, maar ook daaruit bleek niets vreemds. Ik verontschuldigde me en gooide het erop dat ik een nieuwsuitzending waarschijnlijk niet goed gevolgd had. Toen ik ’s middags thuis kwam verwelkomde Sylvia me alsof er niets was gebeurd. Soms vraag ik me af of ik bang zou moeten zijn van haar gespleten persoonlijkheid.
Ik had onderweg een rol pepermunt gekocht en die heb ik doelbewust naar de achterkant van de sidetable laten rollen. Er gebeurde niets. De rol bleef liggen waar ze lag. Ik lachte wrang: waarschijnlijk houdt Metje niet van pepermunt of was ze te zeer met zichzelf en haar Willem bezig om op mij te letten. Of misschien was Sylvia wel tot de conclusie gekomen dat ik aan het einde van mijn goedgelovigheid begon te komen. Ik stopte de rol weer in mijn zak en bekeek het drieluik nog eens zorgvuldig. ’s Ochtends had ik alle spiegels weer netjes teruggehangen waar ik ze vandaan had gesleept. Er was nog een ding dat ik zou kunnen doen om te kijken hoe de trucage in elkaar zit. Daarvoor zou ik, als Sylvia er niet was, in haar appartement en keuken moeten zien te komen om daar de ruimte te onderzoeken. Van de keuken kon ik me niets bijzonders herinneren, maar de volgende keer dat ik er binnen was zou ik met meer aandacht rondkijken. Misschien was er wel een grote kast met een filmprojector erin. Of zo. Haar verklaring dat ze er ook niets van begreep vond ik niet afdoende.
Dinsdagmiddag had ik de mazzel die ik net nodig had. Ik had de groepsfoto naar de fotograaf op de Benthuizerstraat gebracht, zoals mevrouw Luyten me had aanbevolen. Donderdag zou ik de afdrukken op kunnen halen. Toen ik thuis kwam, stond de deur naar Sylvia’s appartement op een kier, maar zelf was ze in geen velden of wegen te zien. Ik had uit voorzorg een plattegrond van Rotterdam in mijn hand, zodat, mocht ik betrapt worden, ik altijd kon zeggen dat ik haar hulp nodig had bij het uitdokteren van een bepaalde route.
Het appartement bestond uit een slaapkamer, een kleine zijkamer, de living en een badkamer. Ik doorzocht snel de verschillende ruimtes, trok voorzichtig kasten open zonder een spoor achter te laten en bestudeerde de muren minutieus. Ik kon niets anders ontdekken dan een voorliefde voor Keltische muziek, dito kunstvoorwerpen en fotoboeken over Ierland. Toen ik de voordeur hoorde dichtslaan stapte ik snel de gang in.
‘Hoi, ik zocht je,’ zei ik, in de hoop dat ik geen kleur zou krijgen.
‘Heb je gevonden wat je zocht?’ gaf ze als tegenvraag.
‘Ja, je bent er nu toch?’
‘Ja, ik ben er nu toch.’ Ze lachte samenzweerderig, ik denk dat ze donders goed in de gaten had wat ik aan het doen was geweest. Het kon haar niet deren en eigenlijk had ik er ook geen moeite mee dat ik haar flat doorzocht had. Tenslotte was ik niet de oorzaak van alle raadsels die zich in dit pand voordeden.
‘Heb je me nog nodig?’
Ik vertelde haar dat ik naar de fotograaf was geweest en dat de afdrukken donderdag klaar zouden zijn.
‘Mail je ze niet? Je hebt toch een digitale camera? Dan gaat dat toch gewoon via de elektronische snelweg?’ Ik besefte dat ze weer eens van niets wist. Ze was heel die groepsfoto weer vergeten en dacht dat ik het over de foto’s van mijn digitale camera had. Het is toch niet te geloven??
‘Kom je vanavond bij me eten? Ik ga een heerlijke vegetarische schotel maken. Om je vingers bij af te likken!’
Kijk, zo had ik gelijk de mogelijkheid om haar keuken iets beter te bekijken. Ik nam dan ook het aanbod graag aan en beloofde een fles rode wijn mee te brengen.
’s Avonds liep ik rond zeven uur naar beneden en Sylvia’s keuken binnen. Ondanks dat ik graag een stuk vlees bij het eten heb, smaakte de maaltijd me goed. We praatten honderduit, alsof we goede vrienden waren die elkaar al heel lang kenden. Ondertussen keek ik extra oplettend rond, maar ik kon niets vreemds ontdekken. Geen panelen die vernuftig waren weggewerkt, geen overdreven grote kasten.
Ik probeerde een paar keer het gesprek op onze zogenaamde medebewoners te brengen, maar daar sloeg ze niet op aan. Het was net alsof ze in tweeën gesplitst was met een stevig schot in het midden. De ene kant deed net alsof Metje, Dingena en de anderen levende wezens waren, de andere kant ontkende hun bestaan uit alle macht. Zou dit nu onder schizofrenie vallen? Hoewel ik liever had gehad dat we openhartig over de hele geschiedenis hadden kunnen praten, nam ik genoegen met een diepgaand gesprek over astrologie, waar ze veel van af bleek te weten. Ik vertelde op mijn beurt het een en ander over mijn werk en het seminar waarvoor ik hier was, maar daar reageerde ze met minder interesse op dan toen ik begon te vertellen over mijn thuissituatie, mijn ouders, broer, oma en mijn beste vriend Ron. Het leek haar heerlijk, zei ze, om een goede vriend of vriendin te hebben met wie je alles kunt delen. Zelf was ze enig kind en ze had zich altijd erg alleen gevoeld. Ze vertelde weinig over haar ouders, maar ik wist natuurlijk van Frits dat haar jeugd niet zo leuk was geweest, dus ik vroeg er verder niet naar. Wel sprak ze met genegenheid over haar oma, van wie ze in de kilte van haar ouderlijk huis warmte had ontvangen.
‘Leeft je oma nog?’ vroeg ik voorzichtig, want ik kon me niet herinneren of Frits daar iets over gezegd had. Ze knikte enthousiast.
‘Ja, ik ga met enige regelmaat naar haar toe. Ze woont in de buurt. In een verzorgingstehuis. Het is altijd een heel sterke vrouw geweest, misschien niet zozeer fysiek, maar meer geestelijk. Ik benijd haar soms om haar sterke karakter, ik wilde dat ik meer op haar leek.’ Ze zuchtte diep.
‘Het zal ook de tijd zijn geweest waarin ze opgegroeid is. Vroeger moesten mensen meer ontberen, harder werken, met minder genoegen nemen.’
‘Aan de andere kant was er vroeger minder keus, wat het leven misschien wat eenvoudiger maakte. Ach, elke tijd heeft zijn voors en zijn tegens. Weet je, Johan, soms ben ik bang dat ze er op een dag plotsklaps niet meer is. Ik probeer me voor te houden dat het voor haar het fijnste zou zijn om - mag ik het bot zeggen? - om te vallen. Zo van het ene op het andere moment gewoon in te slapen. Maar dan bedenk ik weer dat ik dan geen afscheid kan nemen. Dus om het beste voor ons allebei eruit te halen ga ik er regelmatig heen en neem voor mezelf iedere keer een beetje afscheid van haar.’
‘Ik herken wat je zegt. Voordat ik hierheen ging ben ik nog eens extra bij mijn oma langs geweest. Gewoon om mijn eigen gemoed te sussen. Ook zo iemand waarvan je hoopt dat ze er altijd zal zijn, maar ik realiseer me donders goed dat ze niet het eeuwige leven heeft. Het lijkt me alleen zo raar als ze er op een dag niet meer is. Ze hoort mijn leven lang al bij me.’
Sylvia lachte me toe, we hadden even een sterke band. Ze is leuk als ze lacht, mooi zelfs. Stom, dat het bij mij altijd een poos moet duren voor ik zoiets in de gaten heb. Hoewel, bij Dingena was het van het begin af aan raak, al realiseerde ik me dat pas later.
Toen ik laat op de avond afscheid van Sylvia nam om naar boven te gaan, brandde het kleine lampje weer in de spiegel. Ik bleef even staan, maar er bewoog zich niets. Uiteindelijk liep ik de gang door naar de trap, keek nog eens om, maar nee, het bleef muisstil in de spiegel. Misschien was Sylvia wel klaar met me. Maar was ik klaar met Dingena?
Vandaag, woensdag, kom ik voor het eerst sinds de ophef van maandagochtend Dingena weer tegen. Ik voel eerder een soort opluchting dan ergernis, want ook al vind ik nog steeds dat Sylvia een gemeen spel met me speelt, had ik Dingena toch gemist. Ik heb twee dagen met een onrustig gevoel rondgelopen, met een zekere spanning, die ik niet kon thuisbrengen. Met name als ik in het huis was en helemaal als ik de drempel van mijn eigen flat overstapte overviel me een gevoel van angstige verwachting, dat ik niet kon thuisbrengen. Ik heb zelfs Ron er deelgenoot van gemaakt, alleen maar om het van me af te schrijven. Direct nadat ik dinsdagavond de e-mail aan hem verstuurd had, bekroop me een nog vreemder gevoel en toen ik de mail teruglas, begreep ik waarom. Ik had de mail als in een waas geschreven en haar zonder nog eens door te lezen verstuurd. Ik had hem in lovende bewoordingen verteld over Dingena en ik had zelfs gerept over Metje’s verdriet van de ochtend ervoor. Ik had over hen geschreven als mensen die echt in hetzelfde huis als ik wonen, alsof ze mensen van vlees en bloed waren. En ik had de mail ondertekend met Castor.
Als ik de trap afloop, hoor ik wat geschuifel in de gang. Ik probeer me minder geïnteresseerd voor te doen dan ik ben en koers rechtdoor naar de voordeur om naar buiten te lopen, maar dan hoor ik ineens achter me een fluisterende stem: ‘Hallo? Bent u daar?’
Ik sta abrupt stil, draai me om en zie Dingena, bij de statige zachtgele voordeur, haar hand op de klink. Ze draagt een beige jurk met een donkerbruine korte jas erover en een bijpassend klein hoedje. Ouderwets, maar heel charmant. Haar ogen gaan zoekend door de gang.
‘Ja, ik ben het.’
‘Ik zie u niet. Of misschien verbeeld ik het me dat u er bent?’
Ik loop terug de gang in tot vlak bij de sidetable.
‘Zo beter?’, vraag ik.
Ze schudt teleurgesteld haar hoofd.
‘Alleen Metje kan u zien. En horen. Ach, wat praat ik nou tegen een onzichtbaar iemand? Zoiets kan toch alleen in een boek?’
Met deze woorden drukt ze de klink omlaag en stapt de deur uit, mij in opperste verwarring achterlatend. Haar teleurstelling snijdt door mijn ziel, waarom wordt ze mij niet gewaar als ik haar wel kan zien en horen?
Hoe kan ze, onder deze omstandigheden, verliefd op me worden, zoals ik het ben op haar?
Zodra ik buiten het huis ben, merk ik, is de spanning die ik de afgelopen dagen voelde weg. De sfeer op de cursus is ontspannen, er wordt hard gewerkt, maar er is ook ruimte voor grappen over en weer. Ik kan het inmiddels heel goed vinden met het vaste clubje dat zich om Frits en mij heen verzameld heeft. Jolanda, Miranda en Peter horen daar al vanaf het eerste begin bij en Alet Schouten en Henk Veringa hebben zich er bij aangesloten. Ik merk heus dat Jolanda zich meer dan normaal voor mij interesseert, maar verder dan gewoon aardig zijn kom ik helaas niet. Het is een lieve meid, maar niet mijn type. En op dit moment is er echt geen plek voor een ander dan Dingena.
Tussen de middag loop ik na de lunch gauw even terug naar huis om een vergeten syllabus op te halen. In gedachten loop ik het huis binnen waar ik onverwachts stuit op twee giechelende meisjes. Metje ziet me direct, Dingena kijkt zoekend rond.
‘Kom, we vragen het aan Johan,’ verkondigt Metje enthousiast.
‘Wat is er aan de hand?’
De vraag ontglipt me voordat ik er erg in heb en vervolgens vind ik mezelf heel stom dat ik er opnieuw intrap. Maar ik ben blij dat ik erin getuind ben als ik Dingena hoor vragen of ik denk dat ‘hij wel of niet zal gaan draaien?’
Ik posteer me vlak voor haar, maar zie aan haar zoekende ogen dat ze me nog steeds niet ziet.
‘Of wat wel of niet zal gaan draaien?’
Metje giechelt en herhaalt mijn woorden voor Dingena. Ik was even vergeten dat ze me niet alleen niet kan zien, maar ook niet kan horen. Het is om moedeloos van te worden. Als alles via Metje moet lopen, dan wordt het nooit wat. Ik kan toch niet aan een ander vragen mijn lief te vertellen dat ze mijn lief is?
Beide meisjes schateren het nu uit. Hikkend zegt Dingena dat ze begrijpt dat ik er geen touw aan vast kan knopen. Dan wordt ze weer serieus.
‘Kan ik rechtstreeks met u praten? Hoe weet ik nu dat u er bent?’
Metje trekt haar aan haar mouw en zegt: ‘Hij is er, hoor, ik zie hem toch? En ik praat gewoon met hem.’
Ik doe een stap naar achteren en wacht af hoe het gesprek verder zal verlopen. Metje legt omstandig uit dat er een film, getiteld Pride and Prejudice, geproduceerd wordt die pas eind juli in Amerika in première zal gaan en vraagt of ik weet wanneer ze in Nederland wordt uitgebracht. Tussen veel gelach door vertellen ze in heel grote lijnen het verhaal. Of liever, Metje zegt dat ze oh zo graag met Maureen O’Sullivan zou willen ruilen, omdat Mr. Bingley toch zo knap is, terwijl Dingena volhoudt absoluut aan de zijde van Mr. Darcy gezien te willen worden en dus met liefde Greer Garson’s plek zou innemen. Ik moet ze helaas het antwoord schuldig blijven, maar beloof ze een en ander uit te zullen zoeken. De meisjes nemen genoegen met die toezegging en onder veel gegiechel verdwijnen ze langzaam uit beeld.
Omdat ik niet goed weet wie ik het anders kan vragen, schiet ik tijdens de theepauze Jolanda aan en vraag haar naar de film. Hoewel ze blij is met mijn aandacht en ze het verhaal kent, zegt een nieuwe film haar niets, maar ze belooft eens rond te vragen. We maken nog even een praatje en dan slokt het tweede middagdeel onze aandacht weer op. Kort voordat we aan het eind van de middag het lokaal verlaten, sleept ze me mee naar een andere collega, ene Marjo, die volgens Jolanda vast alles af weet van P&P, zoals het kennelijk genoemd wordt. Ze heeft gelijk, Marjo is een grote fan, maar weet tot haar eigen ontsteltenis niets van - ‘Alweer?’ - een nieuw uit te komen film.
‘De meest recente film is drie jaar oud, dus waarom alweer een nieuwe? Enig idee wie er in meespeelt?’
Ik pijnig mijn hersens, maar kom niet verder dan ‘Mr. Darcy’, hetgeen Marjo in een lachstuip doet schieten. Vervolgens krijgt Jolanda de slappe lach en voel ik me danig ongemakkelijk bij dit tweetal. Nog nahikkend weet Marjo er met moeite uit te brengen dat Mr. Darcy een romanfiguur is in de film en geen acteur. Ik begrijp dat ik het er slecht van af breng, maar Marjo wuift mijn gêne weg met een welgemeend ‘Joh, er is toch geen enkele man die naar zo’n film kijkt!’ Met moeite zet ze haar serieuze gezicht weer op en vertelt dan dat bij haar weten geen nieuwe verfilming op stapel staat en dat wat haar betreft de enige echte Mr. Darcy vertolkt is door Colin Firth in de BBC-serie. Als ik haar zo aanhoor lijkt ze me, ondanks haar vrolijke gelach, een autoriteit op dit gebied en zal ik de meisjes dus helaas teleur moeten stellen, geen nieuwe film.
Groepsfoto donderdag 10 mei - vrijdag 11 mei
Nadat ik woensdag ben thuisgekomen heb ik steeds op de uitkijk gestaan of ik Metje zag, om haar te vertellen over de film die niet gaat komen, maar nee hoor, geen teken van leven. Donderdagochtend word ik al vroeg wakker met een onbehaaglijk, onrustig gevoel, dat ik niet kan thuisbrengen. Ik besluit bijtijds op te staan en een korte wandeling door de buurt te maken voordat ik naar het college ga. Ik verwacht niet dat er al iemand in het drieluik op is, maar dat heb ik mis. Ik zie op de binnenplaats achter de keuken mensen heen en weer lopen, er klinkt opgewonden gemompel in de gang en dan verschijnt een handenwringende Dingena in beeld. Ze loopt zenuwachtig heen en weer, prevelt wat voor zich uit en dan verdwijnt het beeld. Ik voel me bijna beledigd dat ze me niet zoekt, maar daar tegenover staat dat het onrustige gevoel dus door het hele huis trekt. Ik wacht nog een poosje, maar er gebeurt niets meer. Uit Sylvia’s woonruimte komt ook geen enkel geluid, ik heb haar nu al sinds dinsdagavond niet meer gezien of gehoord, zou ze het opgegeven hebben, net nu ik aan het spel verslingerd ben geraakt?
’s Middags haal ik de afdrukken van de groepsfoto op bij de fotograaf, ze zijn prima gelukt en ik ben benieuwd wat Sylvia er van zal zeggen. Het onrustige gevoel is gelukkig in de loop van de ochtend verdwenen, maar als ik de drempel van het huis overstap is het in een klap weer terug. Er beweegt niets in de spiegel, wat me eigenlijk spijt. Ik had gehoopt meer te weten te komen over de spanning die er de laatste dagen hangt en die vanochtend tot een hoogtepunt leek te zijn gekomen. Sylvia verschijnt in de deuropening van haar woning en begroet me hartelijk. Ik laat haar de foto zien, die ze bewondert en dan weer aan me terug geeft. Als ik zeg dat ze de foto mag houden, neemt ze haar weer aan en legt haar op tafel. Ze heeft geen krimp gegeven en zal dus wel weer in haar ontkenningsfase zijn. Ik laat het maar zo, ze komt vanzelf weer in de juiste stemming, veronderstel ik. Ze nodigt me uit om met haar het avondmaal te gebruiken en omdat ik hoop dat ze weer van bui verandert, stem ik toe. En ik heb gelijk: als ik ’s avonds haar keuken binnenschuif begint ze gelijk over de spanning die in het huis hangt. Of ik die ook heb opgemerkt. Ik knik instemmend en vraag haar of ze weet waar die vandaan komt.
‘Het nieuws is hard aangekomen. Sommige mensen doen alsof er helemaal niets aan de hand is, maar oom Leijdsman weet wel beter,’ zegt ze.
‘Welk nieuws?’, vraag ik naïef, maar op dat moment valt de sluier van onwetendheid weer over haar heen en ze reageert niet meer op mijn vraag. De avond verloopt met smakelijk eten, een goede fles Bordeaux, koffie na en gekeuvel over van alles en nog wat. Het gesprek komt niet meer op de andere bewoners.
Net als de vorige week zijn we ook deze vrijdag weer bijtijds klaar. Gelukkig maar, want ik heb immers mevrouw Luyten beloofd dat ik haar vandaag het fotokoffertje terug zal brengen. Het is de laatste cursusdag in het Zadkine, maandag en dinsdag is de afsluiting in het hoofdkantoor op het Rivium. Frits heeft al aangeboden me dan op te halen, maar dat heb ik afgewezen. Dat zou voor hem betekenen dat hij vreselijk moet omrijden en eigenlijk vind ik het prima om die paar keer met het openbaar vervoer te gaan. Jolanda heeft me omstandig uitgelegd hoe ik met tram, metro en bus naar het Rivium, waar Topware gevestigd is, moet komen, dus dat zal best lukken. Frits heeft voor vanavond met een oud-collega afgesproken, maar dat wil hij best afzeggen om met mij op stap te gaan. Ook dit aanbod sla ik af, ik vind het absoluut niet erg om vanavond alleen te zijn. Ik heb veel om over na te denken, zoals: hoe kan ik echt met Dingena in contact komen? En wat is er in het huis aan de hand? Als ik afscheid heb genomen van mijn medecursisten, loop ik gehaast naar huis. Tot mijn verbazing staan beide voordeuren wagenwijd open, maar is er niemand in de hal noch in de gang. Ik stap naar binnen en blijf dan met open mond staan. Het middelste paneel achter in de gang weerspiegelt de wijd openstaande lichtgele deuren met daarvoor de stoep waar ik net vandaan kom. Alle bewoners van het huis lijken keurig in het gelid op de stoeptreden te staan. Ik zie de statige heer en mevrouw Leijdsman bovenaan staan met Dingena tussen hen in. Op de treden staan mevrouw Bloemschoot en kleine Rita aan de ene kant en Metje en Pieter aan de andere kant. De dienstboden zijn gekleed in witte schorten met mutsjes en Pieter heeft een soort chauffeursuniform aan. Hoewel ik buiten Metje en Dingena nooit iemand anders in het huis van dichtbij heb gezien, herken ik ze uit Sylvia’s verhalen. Ik loop een stukje de gang in om beter te kunnen zien wat er aan de hand is. Op straat zie ik een man staan met een camera op een statief. Het komt nogal ouderwets over. Hij is bezig het gezelschap zo te posteren dat iedereen goed op de foto zal komen. Een jongetje staat schuin achter hem met een kist in zijn handen die met een band om zijn smalle schouders hangt. De fotograaf zegt iets en steekt zijn hand uit naar het jochie, dat niet reageert maar met grote ogen omhoog kijkt. Ik weet wie het knulletje is en ik weet van wie hij zo onder de indruk is. Ik heb de foto al gezien voordat ze gemaakt werd.
Ik sta roerloos het tafereel te bekijken. Het is griezelig, maar tegelijkertijd fascinerend om de fotograaf bezig te zien. Hij heeft het jongetje inmiddels uit zijn trance weten te krijgen en krijgt de ene plaat na de andere aangereikt. Hij wil kennelijk zeker zijn dat er minstens een goede opname bij zit. Ineens heeft Metje me in de gaten, ik weet niet hoe het kan, maar ze heeft vast een soort zesde zintuig om mij te ontdekken. In elk geval kijkt ze even over haar schouder en maakt ze een driftig gebaar met haar hand achter haar rug, alsof ze me uit beeld wil duwen. Er worden nog wat foto’s gemaakt en een poosje na mijn aankomst is de fotograaf tevreden en laat hij de jongen de boel weer bij elkaar pakken. De bedienden gaan aan de kant en laten de Leijdsmannen de trap aflopen. Ik rek me uit om te zien waar ze naar toe gaan. In mijn beeld verschijnt nu een prachtige zwarte Citroën, een oud model. Het lijkt de auto wel die ik eerder op de binnenplaats achter de keuken heb gezien. Ik graaf eens diep in mijn geheugen en bedenk dat het waarschijnlijk een Traction Avant is. Pieter opent het portier voor mevrouw Leijdsman aan de ene kant en doet hetzelfde voor meneer Leijdsman aan de andere kant. Als de beide echtelieden zich geïnstalleerd hebben, neemt hij plaats achter het stuur en vervolgens glijdt de auto uit beeld. Ik denk aan Frits, wat zou hij genoten hebben van deze aanblik, met zijn voorliefde voor mooie auto’s.
Dingena is nog even op de stoep blijven staan om haar oom en tante na te zwaaien. Ze zegt iets tegen het hulpje van de fotograaf en het jochie straalt. Dan draait ze zich om en loopt terug naar binnen. Ik probeer haar aandacht te trekken, maar ze ziet me niet. Achter haar komen mevrouw Bloemschoot, Rita en Metje. De laatste trekt een gezicht naar me, alsof ze wil zeggen: nou, dat hebben we ook weer gehad! Ik moet er om lachen en ze lacht terug naar me. Mevrouw Bloemschoot en Rita zijn rechtstreeks doorgelopen naar de keuken, Dingena en Metje zijn in de hal achtergebleven. Dingena fluistert Metje iets in haar oor, terwijl ze zoekend de gang in kijkt. Metje wijst naar mij en Dingena volgt speurend de uitgestoken arm. Ze knijpt wat met haar ogen om beter te kunnen zien, maar zucht dan en zegt teleurgesteld: ‘Ik zie hem echt niet’.
Metje slaat troostend haar arm om haar heen. ‘Dat komt nog wel’.
Ik loop op de spiegel af om dichterbij Dingena te zijn. Ik zou haar zo graag willen aanraken. Op dat moment slaan de beide voordeuren dicht, staat Sylvia ineens achter me en zijn de beide meisjes uit beeld verdwenen.
‘Hoi Johan, je bent weer lekker vroeg klaar. Ga je nog wat bijzonders doen?’
‘Hoi Syl, ik moet nog even weg. Hoe laat is het? Oh shit, al tegen drieën. Ik zie je straks!’ Ik ren naar boven om de koffer te halen en haast me dan naar mevrouw Luyten. Die staat al op de uitkijk. Ze heeft een verrassing voor me, zegt ze.
‘Mijn man vindt dat de foto van Dina altijd hier in huis moet zijn, maar maandag was ik wat onhandig met de trap te stofzuigen en toen viel toch die foto van de muur! Mijn man wilde er zelf een nieuw lijstje voor kopen, maar ik heb gezegd dat zijn vader dat nooit goed gevonden zou hebben. Dina hoort professioneel ingelijst te worden, zei ik. Dus ik ben er mee naar de fotograaf geweest en die heeft er een keurige nieuwe lijst omheen gemaakt. En hij kon er ook snel even een kopie van maken. Alstublieft.’
Ik ben beduusd door haar voortvarendheid en stamel een bedankje dat ze meteen wegwuift.
‘Heeft u iets aan de koffer gehad?’ vraagt ze terwijl ze hem terug in de kast zet.
Ik antwoord naar waarheid dat ik er één foto uit heb laten kopiëren, maar dat die zeker de moeite waard was.
‘Fijn,’ zegt ze, ‘dan bent u niet voor niets geweest’. Ze kijkt me doordringend aan en ik denk dat ze vermoedt dat ik haar Josje helemaal niet heb gekend. Ik heb niet de moed dat op te biechten.
Voor ’s avonds heb ik een grote pan chili con carne gemaakt met kroepoek erbij, een recept dat mijn moeder me als kleine jongen al geleerd heeft te maken. Het smaakt me goed en als ik niet ga zitten schransen, heb ik genoeg om er nog een keer van te eten. De spanning die in het huis aanwezig leek te zijn, is nog latent aanwezig. Het lijkt wel of het maken van de foto er wat van weggenomen heeft. Ik vraag me nog steeds af wat er nou toch eigenlijk aan de hand is. Het is zo stom dat Sylvia nu eens wel, dan weer niet aanspreekbaar is over de situatie. De rest van de avond breng ik door met wisselend beneden in de gang te wachten of er zich nog iemand laat zien en boven wat T.V. te kijken, te internetten en te lezen. De spiegel geeft af en toe de woonkeuken en de statige hal weer, ik hoor ook wel mensen gedempt praten en af en toe flitst er iemand voorbij, maar het is nooit iemand die mij zoekt. Als ik voor de laatste keer een blik in de spiegel werp, komt ineens Dingena de gang in lopen. Ik vermoed dat ze meer tegen zichzelf dan tegen mij of iemand anders fluistert dat ze bang is. Mijn hart breekt als ik dat hoor, terwijl ik haar niet kan steunen. Geen arm om haar heen, geen schouder om tegen aan te leunen. Ik kan niet eens vragen waarvoor of waarom ze bang is. Dan wordt het beeld weer gewoon en ook al blijf ik daar nog een kwartier wachten, er verschijnt niemand meer. Ten langen leste zoek ik mijn bed op, maar droom, uiteraard, van Dingena. Alleen, ik had zo graag de held gespeeld, maar in mijn droom kan ik haar niet redden, dus word ik op enig moment badend in het zweet wakker.
De ontmoeting zaterdag 12 mei
Eerder deze week heb ik gebeld met het verzorgingshuis waar de vriendin van Emma Pritchard woont om een afspraak te maken bij haar langs te komen. De keuze is uiteindelijk op zaterdagmiddag rond een uur of twee gevallen, wat me de gelegenheid gaf ’s ochtends nog eens naar de wasserette te gaan. Ik had de stille hoop dat ik dezelfde vrouw met het hoogblonde haar weer tegen zou komen, zodat ik misschien nog meer informatie uit haar had kunnen halen, maar tevergeefs. Ik zat lusteloos naar de halfgevulde machine te staren en wachtte met ongeduld tot de was klaar was. De angst waar Dingena de avond ervoor over gefluisterd had lag zwaar op mijn hart. Ik moest een list verzinnen om haar te helpen. Maar hoe kon ik dat, als ik niet wist waarvoor ze bang was? In het huis was alles al de hele dag rustig, hoewel het onprettige gevoel nog steeds niet helemaal weg was.
Na een vroege lunch ben ik naar de Noordsingel gelopen waar ik de tram naar de Burgemeester van Kempensingel heb genomen. Vanaf de eindhalte is het nog een stukje lopen tot aan het tehuis waar mevrouw Rappard woont. Veerle’s Keuze, wat ik een vreemde naam vind voor een bejaardenhuis, is een statig gebouw aan de rand van het Lage Bergse Bos. Het valt meteen op als ik de hoek om sla bij het park. Een vrij nieuw gebouw, maar met de uitstraling van een charmante luxe in deze toch al niet arme woonwijk. Terwijl ik in de lobby van het appartementencomplex sta te wachten tot de receptioniste klaar is met haar telefoongesprek, ben ik voor de zoveelste keer met mezelf in gevecht over het nut van deze onderneming. Vrijwillig was ik natuurlijk nooit bij een oude dame op bezoek gegaan. Wat heb ik hier te zoeken, vraag ik me af. Het is dat mijn grootmoeder me op het hart gedrukt heeft toch vooral haar vriendin Emma Pritchard dit genoegen te doen. Maar wie is Emma Pritchard helemaal dat ze dit van me kan vragen? Ik ken haar niet eens!
Terwijl de receptioniste het gesprek afrondt, loop ik op de balie af. Vragend kijkt ze naar me op.
‘Mijn naam is Johan van Vliet. Ik heb gebeld. Ik kom voor mevrouw Rappard.’
‘Oh, ja, ik vond een notitie van mijn collega dat u vandaag zou komen. Mevrouw Rappard is op de hoogte van uw komst. Ik zal even iemand roepen om met u mee te lopen.’
‘Dank u.’
De receptioniste pakt de telefoon op en belt een kort nummer. ‘Met Lizette. Er is hier een bezoeker voor mevrouw Rappard. Wil jij even ..? Er komt iemand aan,’ zegt ze terwijl ze de hoorn weer neerlegt.
Met een jonge vrouw, die zich voorstelt als Anneke, loop ik mee de gang in naar een lift.
‘Bent u al eerder hier geweest?’
‘Nee, ik ben hier voor het eerst.’
‘Mevrouw Rappard woont op de bovenste etage. Het uitzicht is er fantastisch.’ Alsof ze mij het woongenot in dit bejaardenhuis moet aanbevelen. Ik knik.
‘Dat is fijn, want ze is zeker veel in huis?’
‘Ja, ze komt nog wel eens buiten voor een wandelingetje in het park, maar verder is ze binnen. Kent u haar van vroeger?’
‘Ik ken haar helemaal niet.‘ Anneke kijkt me verbaasd aan, terwijl ze de liftdeur voor ons opent.
‘Een vriendin van mijn oma kent haar van vroeger. Toen ze hoorde dat ik naar Nederland ging heeft ze gevraagd of ik haar oude vriendin wilde opzoeken.’
‘U woont hier niet?’
We stappen de lift in en Anneke drukt op het knopje voor de bovenste etage. Terwijl de deur zich sluit zeg ik: ‘Ik ben in Rotterdam voor een seminar. Ik woon in Massachusetts.’
‘U spreekt anders voortreffelijk Nederlands.’
‘Mijn ouders zijn allebei Nederlands en ze wilden graag dat hun kinderen de taal bleven beheersen. Nu komt het goed uit!’
Ik tover een lachje op mijn gezicht, alsof ik het prettig vind dit gesprek te voeren. Anneke lacht terug. Ze ziet er leuk uit als ze lacht.
De lift stopt en de deur schuift open. Op deze etage zijn vier appartementen. We lopen naar het derde vanaf de lift gerekend en Anneke klopt op de deur. Als er geen antwoord komt haalt ze een sleutel tevoorschijn waarmee ze de voordeur ontsluit.
‘Wilt u hier wachten? Ik kijk even of mevrouw Rappard u kan ontvangen.’
Ik knik waarop Anneke naar binnen loopt. Naast de voordeur hangt een bordje met het nummer 23 en de naam A.L.D. Rappard. ‘Aleida,’ had oma gezegd. ‘Aleida Rappard heet ze. Emma heeft haar in een dienstje ontmoet.’ Ik had eerst niet begrepen wat ze bedoeld had met dienstje. Ze had me uitgelegd dat het inhield dat Emma als dienstmeisje ergens gewerkt had.
Anneke komt terug de gang in.
‘Mevrouw Rappard zat wat te doezelen, maar ze is er weer helemaal bij. Komt u maar.’
Ze maakt een uitnodigend gebaar. Ik loop de gang in en sluit de deur achter me. Links zie ik een kitchenette, rechts staat een slaapkamerdeur op een kier. Al snel sta ik met Anneke in een mooie, zonnige kamer met inderdaad een geweldig uitzicht op het groen van het Lage Bergse Bos. Ik heb de neiging om breeduit voor het raam te gaan staan om de omgeving in me op te nemen, maar gelukkig roept Anneke me op beleefde wijze tot de orde.
‘Mevrouw Rappard, dit is Johan van Vliet.’
Ik loop op de oude dame af die weggedoken in een grote leren leunstoel zit. Zesentachtig is ze, ze ziet eruit als zeventig. Ze heeft kortgeknipt zilvergrijs haar, sprankelende ogen en weinig rimpels in haar gezicht. Ze draagt een vlotte donkerblauwe spencer met een crèmekleurige broek eronder. Haar voeten zijn gestoken in modieuze instappers. Ze steekt haar hand uit en zegt:
‘Vergeeft u me dat ik blijf zitten, meneer Van Vliet. Ik ben vanochtend wat druk geweest en daardoor enigszins vermoeid.’
Ik buig me naar haar toe en druk haar de hand. Ze verrast me door voorover te leunen en zachtjes haar neus op te halen als ik dicht bij haar ben, alsof ze mijn geur wil opsnuiven. Ze houdt even mijn hand vast alsof ze hem niet meer los wil laten en slaat haar ogen naar me op.
‘U bent ….?’ vraagt ze gespannen, haar zin niet afmakend.
Anneke heeft inmiddels een stoel voor me bijgeschoven en gaat zelf aan de grote tafel in de hoek zitten. Kennelijk is de afspraak dat onbekend bezoek niet alleen gelaten wordt met de bewoners. Ik vind het prima, tenslotte ben ik niet van plan hier lang te blijven.
‘Johan van Vliet,’ antwoord ik. ‘U kent mij niet, maar uw vriendin Emma Pritchard heeft mij gevraagd u te bezoeken.’
Mevrouw Rappard kijkt me nadenkend aan.
‘Emma Pritchard?’
‘Ja, zij is bevriend met mijn grootmoeder. Zij heeft u gekend toen ze dienstmeisje was, lang geleden.’
‘Ach, Èmma,’ zegt ze, met de nadruk op Emma, alsof ze het ineens weer weet. Ze laat mijn hand los en ik doe een stap achteruit. ‘En ze is bevriend met uw oma?’
‘Ja, ze kennen elkaar van een bridgeclub, geloof ik.’
‘Èmma,’ weer die nadruk, ‘in een bridgeclub. Ze schrijft me nog wel eens, weet u.’
Mevrouw Rappard zakt een beetje terug in haar stoel. Ik weet niet goed wat ik moet doen en kijk Anneke aan. Die bestudeert een blad dat op tafel ligt en doet net of ze daarin verdiept is. Ik weet zeker dat ze elk woord hoort. Terwijl mevrouw Rappard even voor zich uit staart, ga ik zitten en kijk de kamer rond. Op een dressoir tegen de muur staan talloze foto’s. Wat familiekiekjes, sommige, aan de bruine tint te zien, uit de oude doos, andere van recentere datum. De onderwerpen zijn heel uiteenlopend: bruidsparen, een bootreisje, gezinnetjes poserend voor hun huis, een klein donkerharig meisje met grote bruine ogen dat me vaag bekend voor lijkt te komen, een dagje aan het strand. Aan de muur boven het dressoir hangt een schilderij van een stad die ik herken als Rotterdam. Mijn blik dwaalt af naar de hoek waar Anneke nog steeds zogenaamd zit te lezen. Een eettafel met vier stoelen er om heen, daarboven een ouderwetse hanglamp. Verderop in de kamer een boekenkast, een glazen kast met wat serviesgoed en een sofa met een bijzettafel. Boven de sofa hangt een geschilderd portret van een jong meisje. Op de grond ligt een Perzisch tapijt. Vanzelf komt de leunstoel met daarin de oude dame weer in mijn gezichtsveld. Naast haar staat een klein tafeltje met een leeslamp en een stukgelezen roman.
‘Èmma,’ zegt ze met nadruk, ‘heb ik leren kennen toen ik bij mijn oom en tante in huis kwam. Mijn ouders waren kort daarvoor overleden.’ Ze zucht even.
Ik moet me inhouden om niet op te staan en de deur uit te lopen. Ik heb hier eigenlijk helemaal geen zin in. Maar ik weet dat oma het me nooit zal vergeven als ik mijn bezoek abrupt beëindig. Ik kijk naar Anneke die terugkijkt met een blik van verstandhouding. Kennelijk begrijpt ze dat ik hier met gepaste tegenzin zit.
‘Emma was toen mijn steun en toeverlaat. Mijn oom en tante waren al wat ouder en niet gewend aan jeugd in huis. Ik was een jong, onwetend veulen. Emma heeft mij laten zien dat er meer was ….. We praten er nooit meer over, weet u. Ach, misschien moet je ook niet al te veel terugkijken op die tijd. Het was zo verwarrend.’ Ze legt haar handen in haar schoot en kijkt me strak aan.
‘Lijkt u op hem?’ vraagt ze.
Ik weet werkelijk niet waar ze het over heeft. Ik kijk Anneke aan en die knikt ja, zeg maar ja.
‘Men zegt van wel,’ zeg ik voorzichtig.
De oude dame bekijkt me nog eens aandachtig en laat dan haar hoofd weer rusten tegen de stoelrug. Ze sluit haar ogen en zegt niets meer. Het lijkt alsof ze in slaap gevallen is, maar ineens schudt ze haar hoofd en opent haar ogen weer.
‘Ik denk dat men gelijk heeft,’ zegt ze. ‘U heeft iets vriendelijks over u. Vertelt u eens, hoe is het met,’ ze aarzelt, ‘Èmma?’
‘Ik moet u haar hartelijke groeten overbrengen. Ze is weduwe en woont bij haar oudste zoon. Maar dat weet u vast allemaal.’ Ik herhaal maar gewoon wat oma mij door de telefoon gezegd heeft.
‘Ja, dat heeft ze me geschreven. Ze heeft kleinkinderen, niet? Ze is gezegend, meneer Van Vliet. Zij leeft voort in haar kinderen en haar kindskinderen.’ Ze valt even stil.
‘Na mij is er niemand meer over. Mijn zuster,’ haar blik dwaalt af naar het portret boven de sofa, ‘overleed op jonge leeftijd. Wat was ik graag met haar oud geworden. Ze was zo levendig. U kunt het zich misschien niet voorstellen, meneer, maar wij waren allebei levendig, toen.’
Ze heeft zich inmiddels weer tot mij gericht. Ik moet mijn gezicht in de plooi houden. Hoe graag zou ik deze plek verlaten om terug te keren naar belangrijker zaken. Ik heb nog wel het een en ander te doen voordat ik mijn verblijf in Rotterdam kan afronden. Mijn medestudenten verwachten een stukje sociale participatie van me, waar ook de nodige tijd in gaat zitten. En dan is er natuurlijk Dingena.
‘Marianne was een lief kind. Ze was mijn enige, mijn geliefde zuster. Bent u ooit iemand op jonge leeftijd verloren, meneer Van Vliet?’
‘Uhh, nee, niet ontijdig in elk geval, mevrouw Rappard, gelukkig niet,’ antwoord ik naar waarheid.
‘Ik wel. Het is mij te vaak overkomen, meneer. Te vaak. Mijn zuster, mijn ouders, mijn man.’ Ze aarzelt voor ze verder gaat: ‘Mijn grote liefde’.
Het blijft even stil en ik maak gebruik van deze pauze door op te staan.
‘Ach, blijft u nog even. Wilt u een kopje thee? Anneke, wil jij daar even voor zorgen?’
Anneke knikt, staat op en loopt de gang in naar de kitchenette. Ik ga gehoorzaam weer zitten en voel me een sukkel, maar spreek mezelf vervolgens streng toe: doe het oude mens dat plezier. Wie weet hoe weinig bezoek ze krijgt?! En zo kun je een goede beurt bij oma maken. Ik probeer me geïnteresseerder voor te doen dan ik ben en richt mijn aandacht op de foto’s op het dressoir.
‘Zijn dat foto’s uit uw jeugd, mevrouw Rappard? Waar heeft u Emma leren kennen?’
‘Èmma,’ weer die nadruk, ‘is met mijn oom en tante naar Rotterdam gekomen, ongeveer een jaar voor de oorlog uitbrak. Een paar maanden later heb ik me bij hen gevoegd. Het was een mooi statig pand, de Hilhof. Het is gebombardeerd.’ Ze kijkt me ernstig aan. ‘Maar daar weet u vast alles van.’
Ik knik instemmend, hoewel ik werkelijk niet weet waar ze het over heeft.
‘Gelukkig was er niemand thuis toen de bommen vielen, maar we zijn later natuurlijk wel gaan kijken. De helft van het huis was weggevaagd. Ik heb me altijd afgevraagd ….,’ opnieuw maakt ze haar zin niet af.
Ik begin er aan gewend te raken en vraag me maar niet af wat ze eigenlijk had willen zeggen.
‘Binnenkort is de herdenking. Maandag. Zevenenzestig jaar al weer. Ik was vreselijk bang, weet u. Ik was pas negentien. We wisten niet goed waar we heen moesten. En ik was hem natuurlijk kwijt. Dit,’ ze wijst op het stukgelezen boek dat naast haar op het tafeltje ligt, ‘is het enige wat ik nog van hem heb’.
Beleefdheidshalve probeer ik een blik op het aangeduide boekje te werpen, maar op dat moment komt Anneke binnen met een blad met gevulde theekopjes en een schaaltje koekjes.
‘Fijn, Anneke, dank je wel, kind. Meneer Van Vliet, neemt u toch een koekje extra, u kunt het hebben!’
Ze glimlacht ondeugend. Ineens vind ik haar een prachtmens. Ze doet me aan Dingena denken. Het gevoel hier snel weer vandaan te willen is in een klap over. Ik begin me steeds meer op mijn gemak te voelen.
Tijdens de thee vraagt ze me honderduit over mijn aanwezigheid in Rotterdam. Ik vertel haar van mijn werk bij een internationaal computerbedrijf en dat ik in het kader daarvan een seminar volg bij het moederbedrijf Topware. Ze is erg geïnteresseerd in hoe ik het leven in Rotterdam ervaar en hoe ik mijn avonden doorbreng. Ze lacht vergenoegd als ik haar verzeker dat mijn medestudenten me alle kanten van Rotterdam uit en te na laten zien. Ik vind haar aardig en dat zeg ik haar ook.
‘Dat zit dan in de genen, meneer Van Vliet,’ repliceert ze raadselachtig.
‘Vindt u?’ Ze knikt. Ze zakt weer wat naar achteren in haar stoel, ze ziet er moe uit.
Ik stel voor een einde aan het bezoek te maken. Ze stemt in op voorwaarde dat ‘U nog langskomt voordat u terug naar huis gaat’.
‘Mijn vlucht gaat komende week donderdagochtend. Als u het goed vindt kom ik dinsdag of woensdag dan nog even bij u aan.’
‘Dat zou fijn zijn, meneer Van Vliet.’
Ik loop naar haar toe en kijk uit nieuwsgierigheid even naar de omslag van het boek dat naast haar ligt. Het is een foto van een knappe jonge vrouw, met op de achtergrond een jongeman. Ze kijken smachtend naar elkaar. Tot mijn verrassing is het dezelfde titel als waar Dingena en Metje het over gehad hebben, Pride and Prejudice, maar dan in het Nederlands, Trots en Vooroordeel. Ik krijg ineens een idee voor een cadeautje waarmee ik mijn grote liefde kan verrassen en, gezien de omslag, haar duidelijk kan maken wat ik voor haar voel.
Als ik afscheid van mevrouw Rappard neem vraagt ze of mijn grootvader nog leeft.
‘Nee, hij is drie jaar geleden overleden. In zijn slaap,’ voeg ik er gauw aan toe als ik zie hoe haar ogen zich even vernauwen.
‘Ik ben blij dat u gekomen bent, meneer Van Vliet. Ik zie u dinsdag dan.’ Met die woorden zet ze me bijna letterlijk de deur uit.
Anneke loopt met me mee naar de lift.
‘Het is altijd een beetje moeilijk met iemand te praten die je niet kent, zeker als het een zoveel oudere dame is,’ zegt ze, als we naar beneden gaan.
‘Wat weet u van haar?’ vraag ik, nu nieuwsgieriger dan op de heenweg.
‘Ze is hier een jaar of vijf geleden komen wonen. Haar man was toen al een poosje overleden. Ze heeft zich wel eens laten ontvallen dat haar huwelijk niet zo gelukkig was.’
‘Maar ze had het over haar man, haar grote liefde,’ antwoord ik.
Anneke kijkt me aan terwijl de lift op de begane grond stopt.
‘U moet beter opletten, meneer Van Vliet. Er zat een pauze tussen die twee opmerkingen’.
Als ik er goed aan terugdenk, weet ik dat ze gelijk heeft. Ik kijk haar beschaamd aan.
‘Ik kan nog een hoop van u leren, merk ik wel.’
Anneke lacht.
‘In de loop van de tijd leer je te luisteren naar wat er niet wordt gezegd.’
We lopen samen de gang in. Bij de deur naar buiten blijft ze staan.
‘Wie was haar grote liefde?’
‘Ik hoopte dat u dat wist.’
‘Ik? Het zegt mij niets. Ik kende mevrouw Rappard niet eens voordat ik vandaag hier kwam.’
‘Ik had anders de indruk, ze zei toch, ik meende dat ze bedoelde dat u meer van haar af wist dan u nu doet voorkomen.’
‘Nee, ik zie haar voor het eerst. En ik weet alleen dat ze met een vriendin van mijn oma in een huis in Rotterdam heeft gewoond. En nu dus dat ze daar de oorlog heeft meegemaakt. ‘
‘Ja, dat moet een traumatische ervaring zijn geweest,’ zegt Anneke peinzend. ‘Nou, meneer Van Vliet, misschien zie ik u dinsdag dan nog wel even.’ Ze steekt haar hand uit om afscheid te nemen.
Met een welgemeende groet stap ik de deur uit en begeef me op weg naar de bushalte.
Trots en Vooroordeel zaterdag 12 mei – zondag 13 mei
Op de weg terug naar huis zit ik in de bus het hele gesprek met mevrouw Rappard nog eens te overdenken. Grappig, zoals ik me in de loop van het bezoek steeds beter op mijn gemak begon te voelen. Ze lijkt een beetje op Dingena, maar ze doet me met haar verwardheid en onafgemaakte zinnen ook sterk aan Sylvia denken. Van hetzelfde slag, zou je denken. Kennelijk heb ik een grijns op mijn gezicht, want een vrouw die tegenover me zit lacht vriendelijk terug. Ik knik eens en richt mijn blik dan op wat er buiten gebeurt. Gelukkig is het nog steeds droog, hoewel er wat motregen voorspeld is. Mijn mobiele telefoon rinkelt en ik moet er even in mijn jas naar zoeken.
‘Hoi, Frits,’ roep ik vrolijk in de telefoon.
‘He, hoe gaat ‘ie? Was het een schoonheid, die oude vriendin van je?’ Ik grinnik.
‘Ze is volgens mij vroeger in elk geval een beauty geweest. Ze is absoluut niet slecht oud geworden. Maar goed, wat gaan we vanavond doen?’
‘Er zit een lekkere Mexicaan bij jou in de buurt. Wat dacht je daar van? Om een uur of zeven, daarna filmpje pakken en dan de kroeg in?’ Volgens Frits is alles bij mij in de buurt, dus ook deze Mexicaan zal wel op een half uur lopen liggen van de flat.
‘Lijkt me een goed plan, vriend. Kom anders wat eerder, Sylvia wil je vast ook wel even zien.’
‘Doe ik.’ Net op tijd voordat de verbinding verbroken wordt kan ik hem vragen naar een boekhandel die morgen open is.
‘Donner is geheid open op zondag. We zijn er vorige week geweest. Op de Lijnbaan, je weet wel, die winkelstraat in de stad. Met dat voetgangersgebied ervoor. Ik zal wel even checken vanaf hoe laat ze open zijn, dan laat ik je dat straks wel even weten.’
Ik twijfel even of ik misschien toch vandaag nog naar de Lijnbaan kan gaan, maar besluit rechtstreeks naar huis te gaan, te douchen en me om te kleden. Beter even wachten tot morgen en op mijn gemak te zoeken naar een geschikt cadeau voor Dingena, dan het nu op een holletje te doen en wellicht met het verkeerde thuis te komen.
Ik stap een halte eerder uit en loop verder naar de Teilingerstraat. Het is gezellig druk op straat, sommige mensen komen uit het centrum, anderen gaan er juist naar toe. Ik ben langzamerhand verbonden geraakt met Rotterdam, maar dat heeft natuurlijk ook alles met Dingena te maken. Is het niet zo dat je je altijd prettig voelt in het gezelschap van iemand waar je van houdt? Maar eerlijk is eerlijk, Rotterdam is een stad die me anders ook wel aangesproken zou hebben. De mentaliteit die de bevolking over het algemeen uitstraalt bevalt me goed. Niet praten, maar poetsen. Een werkstad, zo wordt het genoemd.
Als ik vanaf de Noordsingel de straat in loop zie ik Sylvia vanaf de andere kant komen. Ze is eerder bij het huis dan ik, ziet me aankomen en zwaait. Ze opent de deur en laat hem vervolgens wijd open staan zodat ik in een keer door naar binnen kan lopen.
‘Hoe was het bij je vriendin?’ roept ze vanuit de gang.
‘Goed! Gezellig!’ roep ik terug, terwijl ik de deur achter me sluit. ‘Frits komt vanmiddag nog even langs, vind je dat goed?’
‘Prima, hij is altijd welkom, dat weet je. Eet je thuis of gaan jullie samen weg?’
‘Het laatste. Frits heeft het over een Mexicaans restaurant in de stad.’
‘Da’s vast lekker.’ Sylvia slikt hoorbaar. Ik vraag me af of we haar mee moeten vragen.
‘Wat doe je zelf?’
‘Met eten?’
‘Ja.’
‘Oh, ik heb nog wel het een en ander, hoor, ik red me wel. Ik zie je later wel.’ Ze trekt de deur van haar appartement achter zich dicht. Ik loop de gang in om te kijken of er nog post voor me is. Of misschien wel om te zien of ik een glimp van Metje of Dingena op kan vangen. Maar niks. De spiegel weerkaatst de hal achter me en verder zie ik alleen mijn eigen spiegelbeeld.
Met Frits beleef ik een genoeglijke avond waar ook Jolanda, Alet en Peter bij aanschuiven. We hebben gezellige gesprekken, die soms wat persoonlijk worden maar nooit irritant. Peter vertelt dat hij van de zomer op vakantie naar de VS. gaat en uiteraard nodig ik hem in Boston uit. Jolanda trekt zich af en toe wat terug, alsof ze het naderende afscheid als een zwaard van Damocles boven zich ziet hangen. Ze moest eens weten dat ik hetzelfde voel, maar dan met betrekking tot Dingena. Eigenlijk zal ik ook Metje best wel missen, weet ik nu. En zelfs Sylvia, hoe idioot en misschien wel gestoord die zich soms ook gedraagt, het blijft toch een aardig mens. Wat dat betreft heb ik het heel goed in het Rotterdamse.
Zondag geniet ik eerst een poosje van de vrije dag, voordat ik in m’n eentje nog eens de buurt doorwandel op weg naar het centrum. Ik heb hier in die paar dagen tijd al heel wat voetstappen liggen. Her en der herkent iemand me en knikt dan ter begroeting. Vanmiddag zal Frits me nog mee nemen naar wat echte Hollandse bezienswaardigheden: de molens van Kinderdijk, de haven van Rotterdam, de Euromast. Misschien dat ik woensdag, de dag voor mijn vertrek, nog een dagje naar Amsterdam ga. Maar ik weet nu al dat ik in de nabije toekomst nog wel eens naar Nederland zal komen. Ik begin een beetje te begrijpen wat mijn ouders met dit land hebben.
Op de Lijnbaan aangekomen duik ik Donner in en vind op de kelderetage verschillende uitgaven van het boek dat ik voor Dingena wil kopen. Het lijkt me het gemakkelijkste als ik een Nederlandstalig exemplaar koop, want ik heb natuurlijk geen idee hoe Dingena’s Engels is. Ik sta te twijfelen over welke omslag ik zal kiezen, als Marjo ineens voor me opdoemt.
‘Hoi, Johan, kun je het vinden?’ Ze wijst op een van de stapels die wat verder naar achteren liggen en zegt: ‘Dat is de editie van de meest recente film.’
‘Dan neem ik die toch mee?’
Ik pak een boek van de stapel en zie dat het dezelfde omslag heeft als het boek bij mevrouw Rappard. De vraag komt bij me op hoe vaak iemand een boek in een paar jaar tijd moet lezen om het er zo stukgelezen uit te laten zien. Ik bedank Marjo voor haar hulp en ze vertrekt weer naar een ander deel van de boekhandel. Ik reken af en moet me vervolgens haasten om op tijd thuis te zijn. Als ik de hoek om kom zie ik Frits net aanstalten maken aan te bellen.
‘He, Frits!’ roep ik door de straat en hij zwaait enthousiast naar me. We drinken boven even een kop koffie en gaan dan op pad. Sylvia heeft zich niet laten zien, noch de andere bewoners. Het lijkt bijna een gewone zondag.
Als ik ’s avonds moe maar voldaan, na een lange middag van heel veel indrukken op doen thuis kom, staat Sylvia me in de gang op te wachten.
‘Je kunt morgen niet weggaan.’
‘Dag Sylvia, wat bedoel je daarmee?’
‘Je moet morgen thuis blijven, de cirkel wordt rondgemaakt,’ zegt ze cryptisch.
‘Ik snap echt niet wat je bedoelt, wees alsjeblieft duidelijker.’ Ik merk dat ik weer geïrriteerd raak door haar vage opmerkingen.
‘Duidelijker kan niet, Johan, blijf nou maar gewoon hier, dan merk je het vanzelf.’
Ze draait zich om en wil weer naar binnen lopen. Op dat moment verschijnt Metje in de spiegel, met gebalde vuisten.
‘Ze zijn weg. Vertrokken. Hoe kunnen ze ons zomaar achterlaten? Wat moeten we nou?’
Ik schrik me wezenloos en vul gelijk in: ‘Dingena is weg?’
Metje schudt nijdig haar hoofd. ‘Nee, natuurlijk niet. Die krijg je niet zomaar weg.’
‘Wie bedoel je dan, Metje? Wie laat jullie in de steek?’
‘Meneer is witheet. Hij heeft het net gehoord. Nog even en het land is stuurloos, zegt hij. Johan, wat moet er van ons terechtkomen?’
Voordat ik antwoord krijg op mijn vraag of kan geven op de hare, verdwijnt Metje, me voor de zoveelste keer in verwarring achterlatend. Sylvia staat naast me en haalt haar schouders op. Niks aan te doen, zegt dat gebaar. Ze wenst me welterusten, drukt me nog eens op het hart morgen toch vooral niet uit te gaan en draait zich om.
Het ronden van de cirkel maandag 14 mei
Maandagochtend, de een na laatste cursusdag, ben ik al vroeg op om bijtijds naar het Rivium te gaan. Als ik beneden kom staat Sylvia me op te wachten.
‘Vandaag wordt de cirkel rondgemaakt,’ zegt ze opnieuw.
Net als gisteravond wenst ze absoluut geen nadere uitleg te geven. Alleen maar die opmerking over een cirkel en een misprijzend ‘Ga niet’.
Ik ga er maar niet eens meer op in, het heeft toch geen zin te proberen meer uit haar te krijgen. Ik pak mijn tas, waarin ik het boek voor Dingena heb opgeborgen. Later op de dag zal ik het voor haar op het tafeltje leggen. Ik wil zien hoe ze het pakt en zich er over zal verwonderen hoe ik haar wens in vervulling heb laten gaan, zij het dan dat ik haar niet de film maar wel het boek kan geven. Ik laat Sylvia achter met haar onsamenhangende gepraat en loop naar de Schiekade waar ik de tram pak.
Als ik bij Topware voor de deur sta, blijk ik de eerste te zijn. Gelukkig voegt Jolanda zich snel bij me en we praten wat over koetjes en kalfjes. Ze zegt eerlijk dat ze het jammer vindt dat ik binnenkort weg zal gaan. Het is een lieve meid, maar ze haalt het niet bij Dingena. Het zet me echter weer aan het denken: hoe moet het verder met Dingena en mij? Ik moet haar zien te bereiken, misschien moet ik mijn vlucht uitstellen? Voordat ik er goed over na kan denken, komen de anderen en kunnen we naar binnen. We hebben het vervolg van de workshop van vrijdag, zodat we meteen verder kunnen gaan waar we gebleven zijn.
In de lunchpauze komt de receptioniste naar me toe om me twee briefjes te overhandigen.
‘Of je naar huis komt’.
Ik kijk haar vragend aan.
Ze wijst op de briefjes.
‘Er is voor je gebeld. Sylvia wil dat je nu naar huis komt en ene Anneke belde voor mevrouw Rappard. Je moet naar huis, Johan.’
Ze kijkt me nieuwsgierig aan. Ik weet niet goed wat ik hiervan moet denken. Frits, die tegenover me net zijn laatste broodje naar binnen schrokt heeft meegeluisterd.
‘Zal ik je even naar huis brengen? Naar de Teilingerstraat, bedoel ik?’, verduidelijkt hij, de laatste hap wegslikkend.
Ik knik gespannen. Wat zou er aan gebeurd zijn? Frits staat op en seint Peter Smits in wat er aan de hand is. Die zal het doorgeven aan de instructeur.
‘Houd het maar op een familiecrisis, Peet, zodra we meer weten, hoor je het wel’, zegt Frits terwijl hij zijn jas en tas pakt.
Als in een waas doe ik het zelfde en loop achter Frits aan naar buiten. Ik ben blij dat hij me even wil brengen, ik weet werkelijk even niet wat ik met de situatie aan moet. Terwijl Frits de auto uit de parkeergarage rijdt, vraagt hij wie mevrouw Rappard is.
‘De oude dame die ik zaterdag heb ontmoet.’
Frits kijkt me even snel bevreemd aan en richt dan zijn aandacht weer op het verkeer.
‘Ik ben naar haar toe gegaan op verzoek van een vriendin van mijn oma. Ze woont in Veerle’s Keuze, een ..’
‘Bejaardenhuis van stand,’ valt Frits me in de rede. ‘Ik heb er van gehoord. De subklasse zit daar.’
Ik lach, want ik zie mevrouw Rappard niet als subklasse, maar als individu. Ik verval in gepeins over wat er aan de hand zou kunnen zijn. Waarom willen zowel Sylvia als mevrouw Rappard dat ik naar huis ga? Wat is er in vredesnaam aan de hand?
Frits manoeuvreert handig door het altijd drukke verkeer en bereikt al snel de Noordsingel. Hij moet even wachten voor een overstekende schoolklas, maar draait dan snel de Teilingerstraat in. Iets voorbij mijn huis vindt hij een parkeerplek. Ik zie dat de voordeur al open staat.
‘Ik loop wel even met je mee, als je wilt,’ zegt hij terwijl hij de motor afzet.
Ik had het hem niet willen vragen, maar ben blij dat hij het zelf voorstelt, dus knik ik instemmend. We lopen op een holletje naar het huis en gaan naar binnen. De deur naar Sylvia’s keuken staat open, het drieluik boven de sidetable reflecteert de knalgele deuren en Frits en mezelf.
‘Sylvia?’ roep ik. ‘Syl?’
Ik hoor gestommel in de keuken en loop onuitgenodigd naar binnen. Tenslotte heeft ze me die boodschap gestuurd. Ik vind haar aan het aanrecht waar ze een pot thee aan het maken is. Terwijl ze twee bekers uit de kast haalt, draait ze zich om, ziet Frits en pakt vervolgens nog een beker. Ze zet alles op het aanrecht klaar en zegt dan dat ik net op tijd ben.
‘Wat is er aan de hand? Je hebt gebeld dat ik naar huis moet. Waarom? Op tijd voor wat?’
Ik struikel bijna over mijn woorden. Er is een angst in mij omhoog gekropen, terwijl zij zo rustig thee zet. Ik wil haar door elkaar schudden en alleen de aanwezigheid van Frits houdt mij tegen.
‘Fijn dat je hem kon brengen, Frits. Met het openbaar vervoer had het misschien te lang geduurd.’ Ze kijkt op de klok en zegt: ‘Het is bijna tijd.’
‘Waarvoor?’ vraag ik op het agressieve af. Ik kan haar wel wat doen. ‘Je laat me hierheen komen, er was haast bij, en nu doe je net alsof we alle tijd van de wereld hebben! Jullie maken er een potje van allebei!’
‘Ik heb je op tijd gewaarschuwd. Heb ik je niet gezegd dat je vandaag beter thuis kon blijven? Dat de cirkel rond gemaakt wordt? Maar nee, jij moest zo nodig naar je cursus,’ zegt ze minachtend. ‘Maar goed, je bent er en dat is het voornaamste,’ besluit ze rustig.
Ik kijk naar Frits die zijn schouders ophaalt.
‘Blijf je of ga je weer?’ vraagt Sylvia plotseling aan Frits.
‘Uhh, we zijn eigenlijk heel snel opgestapt tijdens de lunch, dus een kopje thee zou…’
‘Die thee is voor straks,’ valt Sylvia hem in de rede. ‘Nou, blijf dan maar. Het maakt ook eigenlijk niet uit.’ Met die woorden duwt ze ons de keuken uit, de gang op, in de richting van het drieluik. Als we ervoor staan, draait ze zich naar me toe en kijkt me ernstig aan.
‘Dit is de laatste keer dat je haar ziet en zij kan jou nu ook zien.’
Ik kijk haar ongelovig aan en probeer wat te zeggen. Ze steekt haar hand op om mij voor te zijn.
‘De laatste keer, Johan. Zo meteen komt Metje om de deur open te doen voor oom en tante Leijdsman, die van boven komen. Achter hen komt Dingena. Ook zij gaat naar buiten maar ze zal zich op de drempel naar je omdraaien en je groeten. Ze weet dat je er bent, dat heeft Metje haar verteld. Metje pakt dan haar jas en gaat als laatste de deur uit. Als je hier,’ Sylvia duwt me op de juiste plek, ‘gaat staan, kan ze je goed zien.’
‘Maar hoezo, de laatste keer? Wat is er toch aan de hand, Sylvia?’
Ik pak haar bij de schouders en probeer haar tot een antwoord te dwingen.
‘Je zult het zelf moeten ervaren, Johan. Het is iets wat ik je niet kan vertellen. Maar geloof me, het is de laatste keer.’ Ze kijkt op haar horloge. ‘Je hebt nog drie minuten.’
Ik herinner me het boek dat ik voor Dingena heb gekocht. Als Sylvia het bij het rechte eind heeft ….., waarom geloof ik haar eigenlijk? Maar als het werkelijk zo is ……., ach nee, natuurlijk niet. Maar wat ………? Duizend gedachten bespringen me, ik kan niet meer helder denken. Ik probeer de waarheid te ontdekken in Sylvia’s gezicht. Ze kijkt dusdanig serieus dat ik me realiseer dat ik het risico niet kan lopen. Ik sprint terug naar de keuken waar ik mijn tas en jas heb neergegooid en ruk de tas open op zoek naar het boekje. Drie minuten, hoe lang duren die? Hebbes. Ik ren terug met het boek in mijn hand.
‘Ik wilde het nog inpakken,’ zeg ik sullig, waarbij ik probeer mijn gehijg te camoufleren.
‘Daar is geen tijd voor,’ sist Sylvia, terwijl ze naar de spiegel wijst waarin Metje is aan komen lopen. Ze pakt het boek af, bladert de eerste bladzijden door en scheurt er een pagina uit. Ik wil protesteren, maar zie dat het gelukkig niet de pagina is waarop ik in mijn mooiste handschrift Voor Dingena heb geschreven. Sylvia duwt me het boek weer in de handen en fluistert: ‘Nu!’
Ik houd het boek tegen mijn gezicht en druk er een kus op, doe vervolgens een stap naar voren en leg het boek op de sidetable. Uit haar ooghoek registreert Metje de beweging, loopt naar het tafeltje en drapeert razendsnel een zakdoek die ze uit haar schortzak haalt over de pocket. Ze kijkt me aan en lacht me samenzweerderig toe. Dan draait ze zich om naar de trap waar ik de donkerbruine handschoen van oom langs de leuning naar beneden zie komen, gevolgd door de oudroze van zijn vrouw. Metje is intussen in haar jas geschoten en rept zich naar de voordeur, die ze beleefd opent om het oudere echtpaar naar buiten te laten gaan. Buiten staat de zwarte Citroën voor hen klaar met chauffeur Pieter die netjes de deur voor hen openhoudt. Op de trapleuning zie ik nu een lichtgroene handschoen naar beneden komen en halverwege de trap stilhouden. Metje draait zich om naar de persoon op de trap, kijkt naar mij en knikt dan naar haar. Ik voel de spanning stijgen als de handschoen verder langs de trapleuning afdaalt totdat Dingena in al haar schoonheid de hal in stapt. Gekleed in een donkergroene uitgaansmantel en een lichtgroene hoed op haar rode krullen is ze het toonbeeld van een ouderwets-modieuze jonge vrouw. Mijn adem stokt. Ik houd echt van haar!
Metje heeft inmiddels de zakdoek met daarin het boek gepakt en overhandigt het aan Dingena. Ze wijst naar de spiegel, ze wijst naar mij!
‘Een cadeau, van hem.’
Dingena draait zich om, haalt het boek uit de zakdoek en houdt de kaft even voor haar gezicht. Ze haalt fijntjes haar neus op, alsof ze mijn geur inhaleert. Ze glimlacht en kijkt naar de spiegel, Metje’s uitgestoken arm volgend. Ze kijkt me voor het eerst recht aan. Mijn hart mist een slag als ik haar sprankelende ogen in de mijne zie kijken. Ze kan me zien! Haar ene hand houdt het boek vast, van de andere beweegt ze bij wijze van verlegen groet de vingers. Ik groet haar terug. Dan draait ze zich om en loopt de deur uit waar oom en tante Leijdsman haar op staan te wachten. Als laatste loopt Metje naar buiten. In de deuropening draait ze zich om en zwaait even naar me, voordat ze de deur achter zich dicht trekt. De hele scène heeft slechts enkele ogenblikken geduurd, maar voor mij leek het een eindeloze tijd. Ineens ben ik leeg en moe, zo vreselijk moe. Ik draai me om naar Sylvia en zeg, om me een houding te geven: ‘Die thee, die zal nu wel goed zijn, niet?’
Sylvia werpt een blik op de klok in de hal achter het raam. Het is tien voor half twee. Frits kijkt van mij naar Sylvia en zegt met verbazing in zijn stem:
‘Jullie zijn allebei hartstikke geschuffeld. Een beetje naar jezelf in een spiegel zwaaien, idioot. En dat grapje met dat boek. Je lijkt Hans Kazan wel!’
Ik besluit zijn opmerkingen te laten voor wat ze zijn. Hij heeft niet gezien wat ik heb gezien. En wat Sylvia heeft gezien. Toch vraag ik me nog steeds af ….
‘Waarom is dit de laatste keer, Syl?’
‘Frits, misschien wil jij het aan Johan vertellen?’ vraagt Sylvia. ‘Tenslotte ben jij een rasechte Rotterdammer!’
Ik vermoed dat het een bij voorbaat mislukte poging is Frits er bij te betrekken. Frits krabt even aan zijn kin, kijkt op zijn horloge en zegt: ‘Johan, het enige dat ik je kan vertellen is dat op dit tijdstip, al die jaren geleden, de luchtaanval op Rotterdam is begonnen. Over een paar minuten zijn de bommenwerpers hier. Hier, precies hier’, hij wijst naar het spiegeldrieluik aan het einde van de gang, ‘loopt de brandgrens.’
Gefascineerd kijken we alle drie de gang in als vanachter het drieluik een angstaanjagend geluid aanzwelt.
‘Luchtalarm,’ schreeuwt Frits en hij wil in paniek wegrennen. Sylvia houdt hem tegen.
‘Daar is het 1940, hier is het 2007. Je hoeft niet te rennen. Je hoeft ook niet te kijken als je niet wilt.’
Binnen enkele minuten begint het huis in de spiegels aan het uiteinde van de gang te beven en in te storten. De voordeur waardoor luttele minuten eerder de bewoners van het huis vertrokken zijn springt met een luide knal open. Vanaf onze veilige plek in 2007 zien we wat er aan de andere kant van de brandgrens gebeurt. Een vlammenzee, rennende, vallende mensen. Het geraas van de vliegtuigen wordt bijna overstemd door de gillende slachtoffers en het razen van de branden. We staan machteloos toe te kijken. Het lijkt een eeuwigheid te duren, maar als het lawaai van de bommenwerpers afneemt is er slechts een kwartier verstreken. Het huis is vrijwel geheel met de grond gelijk gemaakt, de statige trap is compleet vernield, de woonkeuken is er niet meer. Rotterdam staat in brand, maar in de spiegels dooft ook zelfs dat licht langzaam uit. Als de naargeestige aanblik verdwijnt en het normale beeld ervoor in de plaats komt realiseer ik me dat Sylvia gelijk had. Frits pakt me bij de arm en loodst me naar de keuken, waar Sylvia al de thee aan het inschenken is. Geen van drieën weten we iets te zeggen. Het is tien over half twee.
Werktuiglijk drink ik mijn theeglas leeg en wil dan aanstalten maken naar boven te gaan. Ik wil nu het liefst alleen zijn. Terwijl ik de gang in loop, werp ik nog een laatste blik op, nee, de spiegels reflecteren nu weer de normale situatie. Ik moet nog even iets vragen aan Sylvia en draai me in de deuropening van de keuken naar haar om.
‘Welke bladzijde heb je eruit gescheurd?’
Ze staat op en laat het me zien. Het is de copyrightpagina. Het jaar van uitgifte van deze editie is 2005.
‘Ik wilde haar niet onnodig in verwarring brengen’, zegt ze.
‘Je wist het, al die tijd.’
Ze knikt. Ik draai me om, loop naar de trap en sjok naar boven, zonder me nog om Frits te bekommeren. Als ik bijna boven ben, roept Sylvia van beneden: ‘Wie bedoelde je eigenlijk met allebei?’
‘Jij en mevrouw Rappard,’ roep ik terug.
‘Mevrouw Rappard? Ooooh, mevrouw Ràppard,’ zegt ze.
Ik ga over de balustrade hangen.
‘Ken je haar?’ vraag ik lichtelijk geïrriteerd. Daar hebben ze het namelijk geen van tweeën over gehad. Ik kan nog net een glimp opvangen van Sylvia als ze zich omdraait en terug haar appartement in loopt. Ik ga mijn eigen flat binnen, kleed me uit en ga op bed liggen, op zoek naar vergetelheid.
De brandgrens maandag 14 mei
Eindelijk val ik in slaap. Maar dat gaat weer gepaard met een nachtmerrie waarin ik Dingena probeer te redden maar uiteindelijk hand in hand sta met haar oom Leijdsman. Ik woel mijn dekens om totdat alles op de grond ligt en ik van de koelte van de avond wakker word. Ik vervloek iedereen die in mijn gedachten komt. Sylvia, Frits, Emma, Èmma, Pritchard, oom en tante Leijdsman. Ik vervloek mijn werkgever die me hierheen heeft gestuurd, ik vervloek bijna mijn oma met haar onzalige idee mevrouw Rappard op te zoeken, ik vervloek mezelf omdat ik niet meer heb gedaan om met Dingena in contact te komen. Ik vervloek Metje.
Alleen Dingena ontkomt aan mijn wraakgevoelens. Kan ik haar gaan zoeken? Hoeveel waarde moet ik hechten aan Sylvia’s opmerking: ‘Daar is het 1940, hier is het 2007’? Belachelijk. Tijdreizen bestaat niet. Dat is voor dromers. En als ik iets niet ben …. Maar heb ik al die tijd al niet geweten dat het niet echt kon zijn? Waarom heb ik niet meer moeite gedaan via Metje met Dingena in contact te komen? Metje heeft mij gezien en zelfs tegen me gesproken. Ze heeft Dingena over me verteld en gezegd dat ik haar het boek gegeven heb. Dat ik van haar houd. Ik hoop tenminste dat ze dat gezegd heeft.
Ik sta op, trek mijn kamerjas aan en loop naar beneden. In de hal is ineens een deur die toegang geeft tot Sylvia’s flat. Het verbaast me nauwelijks. De deur staat open.
‘Sylvia?’ roep ik.
Er komt geen antwoord. Ik loop naar binnen en de flat is leeg. Niet leeg als wanneer er niemand aanwezig is, maar leeg als in ongemeubileerd. Niets aan de muur, een compleet lege keuken, geen enkel teken van recente bewoning. Alleen het spiegeldrieluik hangt nog tegen de achterwand van de gang. Achter me hoor ik de buitendeur opengaan.
‘Kan ik u helpen?’, vraagt een onbekende stem.
Ik draai me om en zie een vreemde man staan. Een veertiger, kort donker haar, een camelkleurige jas aan en een koffer in zijn hand.
‘Ik zoek Sylvia’, zeg ik, terwijl ik hoor hoe dom dat de man in zijn oren moet klinken. De flat is leeg, de cirkel is rondgemaakt, zoals Syl had gezegd. Ze hoeft hier niet meer te zijn.
‘Sylvia?’, vraagt de man.
‘Die ken ik niet. Het is mijn flat!’, zegt hij op een toon alsof hij zich plotseling door mij bedreigd voelt.
‘Dat is dan snel gegaan’, antwoord ik schaapachtig, omdat ik toch iets moet zeggen.
‘Nou, dat valt wel mee hoor, het is dat ik een paar dagen in het ziekenhuis heb gelegen, anders was ik er veertien dagen geleden al ingetrokken.’
Ik zie in dat het nutteloos is de man te vertellen dat Sylvia hier tot vanmiddag nog woonde en steek mijn hand uit om me voor te stellen.
‘Oh, ja, Amerikaan, niet? U gaat er toch eind van de week uit?’ Hoop klinkt door in ’s mans stem. Hij vindt mij een weirdo, een nutcase, zoals ik hier in mijn kamerjas in zijn woning sta.
‘Ja, donderdag vertrek ik.’
‘Nou, dan hoef ik u ook niet uit te nodigen voor mijn housewarming’, zegt de man opgelucht.
Ik kijk nog een keer de gang in, maar zie alleen mezelf in de spiegel. Het is echt afgelopen. Ik blaas nog even een denkbeeldige kus naar waar eerder Dingena zich gracieus bewoog, maar dat is gelijk aanleiding voor de nieuwe bewoner mij de deur uit te duwen en deze met een harde klap achter me te sluiten.
Als ik terug in mijn eigen flat ben, besluit ik Frits te bellen. Tenslotte was hij er vanmiddag bij.
‘Frits van Eekeren,’ klinkt zijn bromstem door de telefoon.
‘Frits, met mij, Johan.’ Ik hoor een zucht van verlichting aan de andere kant van de lijn.
‘Johan, hoe is het met je? Voel je je wat beter?’
‘Redelijk. Ik heb wat geslapen, maar erg onrustig. Sylvia is weg.’ Ik wacht op zijn commentaar. Dat komt, maar niet zoals ik verwacht had.
‘Sylvia? Sylvia wie? Die blonde met die dikke je-weet-wel? Of was dat die met die lange benen?’
‘Sylvia, die hier beneden woont. Woonde. Ze is vanmiddag vertrokken. De flat staat leeg en er is al een nieuwe bewoner. Een akelige vent.’
‘Johan, je hebt echt wat verkeerds gegeten vanmiddag, hoor. Die flat beneden jou staat al weken leeg. Karel Fenijn is daar uitgetrokken, kort nadat jij kwam. Ik heb steeds gedacht dat jij daar iets mee te maken had!’ Frits buldert om zijn eigen grap.
‘Heb jij me thuis gebracht vanmiddag?’ vraag ik voorzichtig.
‘Ja, natuurlijk, maar wel met een plastic zakje onder je neus, hoor, want je zag helemaal groen na de lunch. Weet je niet meer dat ik je naar boven geholpen heb? Het is goed mis met je, makker!’
‘Toen we aankwamen, stond toen de flat beneden open?’
‘Nee, niet dat ik herinner. Wat is er toch met die flat beneden, jongen? Je lijkt er wel door geobsedingesd. Zien we je morgen nog? Laatste cursusdag? Zal ik je komen halen?’
‘Nee, ik kom zelf wel. Bedankt. En bedankt voor vanmiddag, het was erg vriendelijk van je me thuis te brengen toen ik, nou ja, toen ik met spoed naar huis moest.’
‘Geen dank, joh, that’s what friends are for. Jij zou hetzelfde voor mij doen, toch? Nou slaap nog maar eens goed door vannacht en dan ben je morgen weer de oude. Donderdag moet je fit zijn!’
Ik bedank hem voor zijn goede raad en hang op. Ik kleed me aan en loop naar beneden. De deur naar de benedenflat zit potdicht. Ik doe de voordeur open en loop de straat in. Het is al donker maar toch zijn er veel mensen op de been. Ze wijzen elkaar op grote lichtbundels die de avondhemel verlichten. Ik schiet iemand aan en vraag wat er aan de hand is.
‘U bent zeker niet van hier,’ constateert de man. Geduldig legt hij mij uit dat de lichtbundels de brandgrens markeren, het gebied dat als gevolg van het bombardement op 14 mei 1940 en de daarop volgende branden verwoest werd. Ik kijk om naar mijn flat. Daarachter stralen de lichtbundels de nacht in. Frits had gelijk. De brandgrens loopt hier pal langs. De man, die ik in de zeventig schat, zegt: ‘Dat pand daar,’ zegt hij terwijl hij mijn huis aanwijst, ‘is toentertijd voor de helft verwoest. Het is nooit meer helemaal opgebouwd of in de oude staat hersteld. Zo zonde, meneer. Het had een prachtige voordeur en een hoge, brede trapopgang. Ik was toen nog een kleine jongen, maar ik zie het nog zo voor me! Nu zijn het appartementen. Er is niets meer van over,’ besluit hij hoofdschuddend. Hij loopt verder en ik volg in zijn kielzog. De lichtbundels wijzen de weg van toen. Terwijl we achter elkaar aan lopen bedenk ik dat ik de man nog iets wil vragen.
‘Meneer?’ roep ik.
‘Meneer?’ ik zet er de pas in en ga naast hem lopen.
‘Oh, u bent het weer,’ zegt hij zonder verbazing.
‘Ik wilde u nog wat vragen. Dat huis, waar u net naar wees. Kende u de mensen die daar woonden?’ Ik probeer zo ontspannen mogelijk te klinken.
‘Nu? Nu ken ik er niemand meer. Toen het huis weer opgebouwd was kwam er een oude leraar in. En boven woonde een jonge bankdirecteur. Maar die zijn er op enig moment ook weer uit gegaan. Daarvoor, ja, tijdens de oorlog zaten er vluchtelingen in, die waren blij met elk onderdak dat ze konden krijgen.’
‘En voor de oorlog, kende u die mensen?’
‘Leijdsman heeft daar gewoond. Geen kinderen van hemzelf. Zijn vrouw had een nichtje, dat heeft nog een tijdje bij hen gewoond. Mooi meisje, rossig. Knap gezichtje. Lief ook.’
‘Weet u wat er van haar geworden is?’ vraag ik.
‘Ze ging later met iemand om,’ antwoordt de man.
‘Met wie?’
‘Met Hendrik Rappard’. Ik blijf staan en val bijna om van verbazing. De man loopt door en ik roep hem achterna:
‘Met wie zei u?’
‘Hendrik Rappard,’ herhaalt de man en steekt zijn hand op ten teken dat hij verder loopt. Ik blijf staan waar ik sta. Het knappe rossige meisje. Een nichtje van mevrouw Leijdsman. Hendrik Rappard.
Gemiste kans dinsdag 15 mei
Ik weet niet meer hoe ik thuis ben gekomen noch hoe ik de volgende ochtend het geduld kon opbrengen om niet direct naar Veerle’s Keuze te gaan. Ik wilde maar een ding: zo snel mogelijk mevrouw Rappard spreken. Volgens mij was zij de spil in het hele verhaal.
Maar ik moest me eerst door de laatste ochtend bij Topware worstelen. Frits deed net of er de vorige dag niets gebeurd was en ook Peter Smits refereerde niet aan mijn snelle aftocht gisteren. We namen klassikaal de laatste zaken door, herhaalden de hoofdpunten die we in dit seminar hadden geleerd en er was een laatste gelegenheid tot het stellen van vragen. Een gezamenlijke lunch vergezeld van een fles wijn beëindigde het seminar en luidde tevens het einde in van mijn verblijf in Rotterdam. Het enige wat ik nog moest doen was een bezoek brengen aan mevrouw Rappard. Zodra ik afscheid had genomen van mijn studiegenoten pakte ik mijn tas en liep naar de bushalte. Ik moest een keertje overstappen maar binnen niet al te veel tijd stapte ik op de Van Kempensingel uit. De wandeling naar Veerle’s Keuze friste me op na een ochtend binnen zitten.
Als ik binnenkom zit dezelfde receptioniste als vorige week achter de desk. Ze herkent me, maar in plaats van dat ze iemand belt om met me mee naar boven te gaan, vraagt ze me even te gaan zitten. ‘Er komt zo iemand bij u’, zegt ze terughoudend. Ik ga zitten en pak een tijdschrift dat naast me op een tafeltje ligt. Luttele seconden later merk ik dat er iemand bij me is komen staan.
‘Meneer Van Vliet?’ Een knappe vrouw van in de veertig spreekt me aan. Ik knik.
‘Ik ben Monica de Winter, de directrice. Zou u even mee willen lopen?’
‘Ik wil eigenlijk graag naar boven, naar mevrouw Rappard,’ probeer ik in te brengen.
‘Het gaat over mevrouw Rappard, meneer Van Vliet,’ antwoordt ze, terwijl ze me voorgaat naar een kantoor verderop in de gang.
Als we naar binnen gaan sluit ze de deur achter zich en laat mij plaatsnemen aan een spreektafel. Zelf gaat ze tegenover mij zitten.
‘Hoe goed kende u mevrouw Rappard?’
Ik aarzel.
‘Eigenlijk niet. Ik heb haar pas onlangs leren kennen, vorige week eigenlijk.’
‘Ik was in de veronderstelling dat zij u al langer kende?’ de vraag ligt in haar stem.
‘Nee, nee, een vriendin van mijn oma heeft gevraagd haar op te zoeken. Ik heb haar nooit eerder ontmoet. Als dat alles is wat u wilt weten, dan zou ik nu graag …’.
Ze onderbreekt me door haar hand op te steken.
‘Het spijt me, meneer Van Vliet, maar mevrouw Rappard is gisteravond overleden.’ Ze zegt het vlotjes, ongetwijfeld is ze gewend dit soort boodschappen te moeten overbrengen.
‘Maar, dat kan toch niet? Ik vond haar zo, zo levendig toen ik hier was. Dat is nog maar een paar dagen geleden. Zaterdag was ik hier nog!’
Ik kan het niet geloven. Ik was haar gaan mogen. Als mens. Er was iets tussen ons tot stand gekomen tijdens dat korte bezoek en nu was de dood daar ruw tussen gekomen. En hoe moest het nou met Dingena? Ik was er heilig van overtuigd geweest dat mevrouw Rappard daar meer van wist. Weer een kans voorbij laten gaan. Ik kon me wel voor mijn hoofd slaan. Was ik maar eerder bij haar op bezoek gegaan. Maar nee, wijsneus als ik was, had ik het tot het bijna laatste moment uitgesteld. En nu was het te laat.
De vreselijke gebeurtenissen waar ik gisteren getuige van was geweest kwamen me weer op het netvlies. Toen had ik nog net op het nippertje afscheid kunnen nemen, nu was ik domweg te laat.
‘Meneer Van Vliet? Gaat het?’
Ik knik afwezig. Ja, het gaat, maar daar is ook alles mee gezegd. Vanuit een ooghoek zie ik Monica de Winter iets van haar bureau pakken.
‘Mevrouw Rappard wilde graag dat u dit meenam, het is voor u,’ verduidelijkt ze nog even.
Het is een dikke envelop, met in keurig, ouderwets handschrift mijn naam erop geschreven. Ik neem de envelop over en steek hem stevig onder mijn arm.
‘Wanneer is de begrafenis? Of wordt ze ….’ Ik krijg het woord gecremeerd niet uit mijn mond, niet na de alles verwoestende brand die ik gisteren heb zien woeden.
‘Morgenmiddag wordt ze begraven. Wilt u daarbij aanwezig zijn? Ik heb een overlijdensbericht bij de envelop in gestopt. Het is ook hier in Rotterdam, niet ver bij u vandaan.’ Ik kijk haar verbaasd aan. Hoe weet ze waar ik woon?
‘Mevrouw Rappard zei dat u in de Teilingerstraat woont, dat is toch zo?’
‘Ja, dat klopt. Dat heb ik haar verteld. Als u het goed vindt, ga ik nu weer.’
Ze knikt, geeft me een hand en wenst me sterkte.
‘Wanneer vertrekt u uit Nederland?’ vraagt ze nog.
‘Donderdagochtend. Haar begrafenis is het laatste wat ik meemaak. Ik had het me anders voorgesteld, eerlijk gezegd.’ Met die woorden neem ik afscheid van haar. Als ik de deur uitloop en de gang in, draai ik me nog even om en zeg: ‘Zou ik haar nog kunnen zien?’
‘Ja, ze ligt opgebaard in de rouwkamer van de Begraafplaats. U vindt het adres op de kaart.’
Als ik buiten sta laat ik mijn tranen de vrije loop. Ik ben boos en verdrietig tegelijk. Ik heb geen afscheid kunnen nemen van de vrouw die ik ben gaan mogen en die uiteindelijk erg belangrijk voor me geworden is. Ik had zo graag gewild dat ze me duidelijkheid had verschaft over Dingena. Ik zoek een bankje in het park tegenover Veerle’s Keuze en zit een poosje voor me uit te staren voor ik ertoe kan komen het pakketje open te maken. In de envelop zit een oude foto van een gezelschap staand voor een herenhuis met een openstaande statige dubbele deur. Op deze foto staat iedereen, inclusief Metje keurig in het gelid. En de stukgelezen filmeditie van Jane Austen’s Trots en Vooroordeel. Als ik de eerste pagina opsla, mist mijn hart meer dan een slag als ik mijn eigen handschrift herken. De volgende bladzijde is eruit gescheurd: er zit geen copyrightpagina meer in.
Ik haal het overlijdensbericht tevoorschijn:
Wij geven u kennis van het overlijden van
Aleida Leonora Dingena Rappard-van Asperlo
23 februari 1921 – 14 mei 2007
Daaronder volgen de gegevens van de begraafplaats. Het laatste puzzelstukje is op zijn plaats gevallen. Te laat, veel te laat voor mij.
Afscheid woensdag 16 mei
Ik ben niet meer naar Dingena gaan kijken. Ik behield het beeld van haar uiteindelijk toch liever zoals ik haar bij leven had gezien. De jonge Dingena en de oude mevrouw Rappard liepen op mijn netvlies steeds door elkaar en ze waren me allebei even lief. Vanmiddag heb ik gezorgd dat ik bijtijds bij de uitvaart aanwezig was. Er is een handvol mensen naar de begrafenis gekomen. Ik zie Monica de Winter, Anneke, en nog een paar andere mensen, die ik niet ken. Er is geen dienst, maar er worden wat woorden bij het open graf gesproken. Vanuit mijn ooghoek zie ik een bekende figuur langzaam dichterbij komen. Lang donker steil haar, grote bruine ogen. Een zwarte omslagdoek over een heloranje shirt met daaronder een lange zwarte rok. Sylvia knikt kort naar Monica de Winter, haar blik gaat over de andere aanwezigen, blijft even bij mij hangen en glijdt dan weer door. Geen spoortje herkenning ligt erin. Wat doet ze hier, vraag ik me af.
Als de laatste woorden zijn weggestorven en de kleine groep belangstellenden langs het graf gelopen is om een laatste groet te brengen, wenkt Monica mij.
‘Dit,’ ze wijst op Sylvia die vlak naast haar is komen staan, ‘is Sylvia de Wit.’
Sylvia neemt mij zwijgend op.
‘Dit is Johan van Vliet’, zegt Monica, terwijl ze mij aankijkt.
Sylvia knikt. Ik weet niet goed of ik nou beleefdheidshalve mijn hand moet uitsteken of beter kan weglopen.
‘Dus u bent Johan,’ zegt Sylvia, alsof ze me nooit eerder heeft gezien. Het klinkt oprecht. Ze weet in elk geval een neutraal gezicht te trekken. In stilte bewonder ik haar toneelspel.
‘Ja, ik ben dus Johan,’ antwoord ik, met een licht sarcasme in mijn stem. Monica hoort het en trekt haar wenkbrauwen even op. Ze heeft er dus geen weet van dat Sylvia en ik elkaar eerder hebben ontmoet.
‘Ik wil u bedanken, meneer Van Vliet,’ zegt Sylvia serieus.
‘Bedanken? Waarvoor in hemelsnaam?’
‘Mevrouw Rappard is mijn oma. U bent haar zeer dierbaar geworden, de laatste dagen. Ze is vrediger gestorven dan ze geleefd heeft.’
Kennelijk is de verwarring op mijn gezicht te lezen, want Monica tikt Sylvia even op haar hand.
‘Misschien moet je even wat duidelijker zijn, Sylvia.’
‘Ik wist niet beter dan dat ze geen kinderen had. Ze heeft daar niets over gezegd.’
‘Mijn excuses dat ik niet meteen duidelijk was. Mevrouw Rappard is mijn stiefgrootmoeder. Mijn opa was eerder getrouwd en had een dochter uit dat huwelijk. Hij was geen aardige man en mijn moeder, ik zou dit misschien niet moeten zeggen, maar mijn moeder was ook niet echt aardig. Zij moedigde het contact met haar stiefmoeder niet aan. Maar oma en ik hebben toch een goede band met elkaar kunnen opbouwen. We zijn een soort soulmates geweest.’
Ondanks dat de zon schijnt, voel ik een rilling over mijn rug lopen.
‘Ze was een lieve oma, zorgzaam, zoals je je een grootmoeder voorstelt. Ze heeft mij een prettige jeugd bezorgd, aangenamer dan mijn eigen familie dat kon. Ik noemde haar oma Da. Eigenlijk heette ze Dingena, maar dat vond mijn familie niet duur genoeg klinken. Ze wilden dat ze zich Aleida noemde. Da was niet de afkorting van Aleida, maar van Dingena, dat was een geheimpje tussen ons. We voelden ons dan extra verbonden met elkaar.’
Ze staart voor zich uit, verzonken in herinneringen. Even lijkt ze me vergeten, maar dan schudt ze haar hoofd en zegt: ‘Mag ik u wat vragen, meneer Van Vliet?’
Ik knik bevestigend.
‘Wat maakte dat u juist nu, zo vlak voor haar dood, bij haar langs kwam?’
‘Ik kwam op verzoek van Emma Pritchard. Kent u haar?’
‘Nee, die naam zegt me niets, ik heb oma daar nooit over gehoord.’
‘Ze woonde bij uw oma’s oom en tante, in Rotterdam. Kort daarna kwam uw oma, mevrouw Rappard, bij hen inwonen.’
‘U bedoelt Metje?’
‘Nee, Metje was ..,’ iemand anders, wil ik zeggen. In mijn hoofd weerklinkt de stem van mevrouw Rappard die het met nadruk heeft over ‘Èmma’. Mijn hersens beginnen te tollen. Èmma. Mètje.
‘Ja, natuurlijk, Metje. Ik was even haar naam kwijt. In Amerika is ze zich Emma gaan noemen.’ Ik denk tenminste dat het zo in elkaar zit.
Dan schiet me het beeld van de huilende Metje te binnen en vraag ik Sylvia of ze weet wie Willem is.
‘Willem? Ik weet dat Metje voor de oorlog een vrijer had, zo heette dat toen. Bedoelt u hem? Oh, juist. Hij was soldaat. Vlak voor de oorlog uitbrak hebben ze elkaar voor het laatst gezien. Toen de dreiging van een Duitse aanval steeds groter werd zijn de verloven voor het leger ingetrokken en konden ze elkaar niet meer ontmoeten. Willem is omgekomen in de slag om de Grebbeberg in de eerste oorlogsdagen, maar dat hebben ze pas veel later gehoord. Oma vertelde wel eens dat het een onwerkelijke situatie was, net na de Duitse inval, alsof het niet echt was, maar dat haar oom de reikwijdte ervan meteen in de gaten had. Toen het bericht kwam dat Juliana en haar gezin en later Wilhelmina naar Engeland waren uitgeweken, was iedereen in eerste instantie hevig verontwaardigd. Hoe konden ze het volk in de steek laten? Het bombardement op Rotterdam maakte natuurlijk in een klap duidelijk dat er met de Duitsers niet te spotten viel.’
We praten nog wat verder over de oorlogstijd en hoe moeilijk die geweest moet zijn. We kennen allemaal wel de verhalen, hoewel we het niet zelf hebben meegemaakt.
‘U heeft mijn oma erg gelukkig gemaakt, meneer Van Vliet. Daar ben ik u erkentelijk voor.’ Sylvia kijkt me met een dankbare glimlach aan.
‘Kunt u me wat meer over uw oma vertellen? Ik heb haar maar zo kort gekend, maar ze leek me een fantastische vrouw,’ vraag ik.
‘Mag ik u Johan noemen? Zo noemde oma u ook toen ik haar zondag voor het laatst sprak.’
Ik knik instemmend.
‘Dan ben ik natuurlijk Sylvia,’ voegt ze er nog aan toe.
‘Als jullie het goed vinden laat ik jullie alleen,’ komt Monica de Winter tussenbeiden. Ze geeft ons allebei een hand, wenst Sylvia sterkte en mij een goede reis terug naar huis. Als ze uit het zicht verdwenen is lopen Sylvia en ik de begraafplaats over.
‘Oma had een zus, waar ze erg veel van hield.’
‘Marianne,’ vul ik onbewust aan.
‘Ja, Marianne. Ze had een zwak hart. Ze is jong overleden en dat was een harde slag voor oma. Oma werd van toen af aan erg kort gehouden door haar ouders, die bang waren nog een kind te verliezen. Toen ze een jaar of achttien, negentien was zijn haar ouders overleden en is ze bij haar oom en tante in huis gekomen. Bij hen heeft ze ook een deel van de oorlog meegemaakt. Het huis waar ze woonden werd geraakt bij het bombardement op Rotterdam, in 1940. Het heeft vreselijk veel indruk op haar gemaakt dat het huis grotendeels is weggevaagd. Ze heeft daar haar grote liefde leren kennen, weet je. Na die rampzalige dag heeft ze hem nooit meer ontmoet, maar jij deed haar aan hem denken, zei ze. Na de oorlog is ze met mijn opa getrouwd. Ze hebben samen nooit kinderen gekregen. Ze zijn ook nooit gelukkig geweest.’
Sylvia zucht en vervolgt: ‘Misschien is ze wel teveel in het verleden blijven hangen. De liefde van haar leven was ze kwijt en daarna kon ze niet meer echt gelukkig zijn. Maar zondag belde ze me om over u, over jou te vertellen. Het was net alsof ik door de telefoon haar ogen zag sprankelen. Door jou voelde ze zich weer jong, als in de tijd dat ze haar liefste om zich heen had.’
‘Ze was een bijzondere vrouw, ik had haar graag beter gekend.’ Ik heb het idee dat ik een cliché uitspreek, maar Sylvia kijkt me verrukt aan.
‘Jullie kenden elkaar toch best goed? Ze wist veel over je te vertellen. Ze heeft me uitgebreid uit de doeken gedaan wie en wat je bent, waarom je in Rotterdam bent en, voor haar het allerbelangrijkste, hoe je haar deed denken aan haar grote liefde.’
‘Weet je hoe hij heette?’ vraag ik nieuwsgierig.
‘Ze heeft nooit zijn echte naam onthuld, maar ze noemde hem Castor.’
Nawoord: de brandgrens
Op 14 mei 1940 bombardeerde de Duitse Luftwaffe Rotterdam om Nederland tot overgave te dwingen. De aanval duurde ‘slechts’ vijftien minuten, maar had grote gevolgen: de schattingen van het aantal doden lopen uiteen van ca. 800 tot ca. 1150, terwijl er zo’n 24.000 woningen werden verwoest Het bombardement en de branden, die daarvan het gevolg waren, vernietigden vrijwel de gehele binnenstad. De brandgrens markeert het verwoeste gedeelte van de stad.
Na de oorlog verrees er een modern centrum in de stad, geen reconstructie van hoe het geweest was. Hierdoor loopt oud- en nieuwbouw soms op een grillige manier door elkaar.